202403554/1/R4.
Datum uitspraak: 3 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Hoevelaken, gemeente Nijkerk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 april 2024 in zaak nr. 18/6220 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk.
Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2018 heeft het college besloten tot invordering van twee door [appellant] verbeurde dwangsommen van in totaal € 50.000,00.
Bij besluit van 5 november 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 7 april 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.W. van der Linde, advocaat in Ede, en het college, vertegenwoordigd door A.M. van Laar, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft omstreeks 2006 op zijn perceel aan de [locatie] in Hoevelaken (hierna: het perceel) een schuur met overkapping (hierna: de schuur) gebouwd. De schuur staat gedeeltelijk op gronden met de bestemming "Bedrijf" en gedeeltelijk op gronden met de bestemming "Bos". Bij besluit van 2 september 2015 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de schuur, voor zover die binnen de bestemming "Bedrijf" staat. Het college heeft daaraan de voorwaarde verbonden dat het niet vergunde gedeelte van de schuur binnen zes weken na dat besluit wordt afgebroken.
Bij besluit van 17 maart 2016 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 30.000,00 gelast om vóór 9 mei 2016 het gedeelte van de schuur waarvoor geen vergunning is verleend, te verwijderen en verwijderd te houden. Daarnaast heeft het college [appellant] bij dat besluit onder oplegging van een dwangsom van € 20.000,00 gelast om vóór 9 mei 2016 het gedeelte waarvoor wel vergunning is verleend, aan te passen overeenkomstig de op 2 september 2015 verleende omgevingsvergunning. Deze lasten zijn onherroepelijk geworden door de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1850. Het college heeft de begunstigingstermijn verlengd tot vier weken na die uitspraak van de Afdeling. 2. Op 8 mei 2018 is door een toezichthouder een controle op het perceel verricht. In het door hem opgesteld proces-verbaal is vermeld dat de schuur nog ongewijzigd aanwezig is. [appellant] bestrijdt niet dat hij op het moment van die controle niet aan de hem opgelegde lasten had voldaan. Bij besluit van 14 mei 2018 heeft het college besloten tot invordering van de twee door [appellant] op 9 augustus 2017 van rechtswege verbeurde dwangsommen van in totaal € 50.000,00.
3. Op 27 september 2018 heeft [appellant] ten behoeve van de legalisatie van de schuur een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend (hierna: de aanvraag). Bij het besluit van 6 oktober 2023 heeft het college geweigerd om die omgevingsvergunning te verlenen. Bij uitspraak van 29 april 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:2461, heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen dat besluit van 6 oktober 2023 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van die uitspraak. Het hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het onder verwijzing naar de aanvraag aangevoerde betoog over legalisatiemogelijkheden geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen om van invordering af te zien. [appellant] voert aan dat de rechtbank op 30 maart 2021 in het kader van de behandeling van zaak nr. 18/6220 de invordering heeft geschorst in afwachting van een toen nog door het college te nemen besluit op bezwaar in de zaak over de aanvraag. Volgens [appellant] doelde de rechtbank op het besluit van 6 oktober 2023, zoals hiervoor onder 3 is vermeld. De rechtbank heeft dat besluit bij haar hiervoor onder 3 vermelde uitspraak van 29 april 2024 vernietigd. Volgens [appellant] heeft de rechtbank met die vernietiging invulling gegeven aan de voorwaarde voor de schorsing van het invorderingsbesluit. Gelet daarop zijn de aanvraag en de daarmee samenhangende legalisatiemogelijkheden relevant voor de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van invordering moet afzien, zo betoogt [appellant]. Daar komt volgens [appellant] nog bij dat het college de noodzaak tot afbraak of legalisatie van de schuur heeft ondergraven door na het besluit van 5 november 2018 vrijwel geen stappen meer te zetten om tot invordering van de dwangsom of tot een beoordeling van de aanvraag te komen.
4.1. Bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom moet aan het belang van die invordering veel gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) gaat hiervan uit. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
4.2. De schorsingsbeslissing van de rechtbank van 30 maart 2021 is een procesbeslissing waarbij de rechtbank alleen het onderzoek ter zitting heeft geschorst. Wat [appellant] over die procesbeslissing heeft aangevoerd, is gebaseerd op een onjuiste lezing daarvan. Alleen al daarom levert het door [appellant] aangevoerde geen bijzondere omstandigheid op als hiervoor is bedoeld onder 4.1. De na het verbeuren van de dwangsommen ingezette poging om de schuur alsnog gelegaliseerd te krijgen, levert ook geen bijzondere omstandigheid op. Ook in wat [appellant] heeft aangevoerd over het na 5 november 2018 vervallen van de noodzaak tot afbraak of legalisatie van de schuur zijn, wat daarvan ook zij, geen bijzondere omstandigheden gelegen als hier bedoeld.
Het betoog slaagt niet.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Gundelach, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Gundelach
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Robben
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2025
610-1152