ECLI:NL:RVS:2025:4114

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2025
Publicatiedatum
27 augustus 2025
Zaaknummer
202402563/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.H. van den Biggelaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunning voor kamerbewoning in Rotterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam en [appellant sub 2] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder een besluit van het college, dat op 17 juni 2020 een vergunning voor kamerbewoning had verleend aan [appellant sub 2], vernietigd. [appellant sub 3], die bezwaar had gemaakt tegen de vergunning, stelde dat de kamerbewoning geen positieve invloed op de buurt had. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van [appellant sub 3] gegrond was en herroepte de vergunning. In hoger beroep betoogde [appellant sub 2] dat [appellant sub 3] geen belanghebbende was, omdat de afstand tussen hun woningen 150 meter was en er geen direct zicht op de woning was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat [appellant sub 3] geen belanghebbende was bij het besluit van 17 juni 2020, omdat hij geen gevolgen van enige betekenis ondervond van de vergunningverlening. Hierdoor was het bezwaar van [appellant sub 3] niet-ontvankelijk. De rechtbank had dit niet onderkend, wat leidde tot de vernietiging van haar uitspraak. De Afdeling verklaarde het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond en het hoger beroep van het college niet-ontvankelijk. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling heeft het college opgedragen om de proceskosten te vergoeden aan [appellant sub 2] en [appellant sub 3].

Uitspraak

202402563/1/A2.
Datum uitspraak: 27 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
I.        het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college)
II.       [appellant sub 2], wonend in [woonplaats],
III.      [appellant sub 3], wonend in Rotterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 maart 2024 in zaak nr. 21/1738 in het geding tussen:
[appellant sub 3]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2020 heeft het college aan [appellant sub 2] een vergunning verleend voor kamerbewoning voor maximaal vijf personen op het adres [locatie 1] in Rotterdam (hierna: de woning).
Bij besluit van 16 februari 2021 heeft het college het door [appellant sub 3] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2024 heeft de rechtbank het door [appellant sub 3] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 februari 2021 vernietigd, het besluit van 17 juni 2020 herroepen, de vergunningaanvraag afgewezen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 2] en het college hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 3] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 4 juni 2025, waar [appellant sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 2], en het college, vertegenwoordigd door mr. E. van Lunteren, vergezeld door mr. V.C.M. Feber-van den Berg en R. Keereweer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant sub 2] is eigenaar van de woning en heeft op 2 juni 2020 een vergunning aangevraagd voor kamerbewoning voor maximaal vijf personen. Het college heeft de vergunning verleend. [appellant sub 3] woont op het adres [locatie 2] in Rotterdam en heeft in bezwaar onder meer aangevoerd dat de kamerbewoning geen positieve invloed heeft op de buurt.
2.       Het college heeft bij besluit van 16 februari 2021 de vergunningverlening gehandhaafd.
Het hoger beroep van [appellant sub 2]
3.       [appellant sub 2] betoogt dat [appellant sub 3] geen belanghebbende is bij de vergunningverlening. Hij voert aan dat tussen de woning en het adres van [appellant sub 3] hemelsbreed een afstand van 150 meter zit en een aangesloten rij huizen met drie woonlagen. De woningen zijn niet via de achtertuinen met elkaar verbonden. Ook zijn beide straten met andere toegangs- en uitvalswegen verbonden. Volgens [appellant sub 2] kan [appellant sub 3] daarom geen rechtstreekse gevolgen ondervinden van de vergunningverlening.
3.1.    De Afdeling staat niet alleen door het hoger beroep, maar ook ambtshalve voor de vraag of [appellant sub 3] als belanghebbende kan worden aangemerkt bij het besluit van 17 juni 2020.
3.2.    Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit dient als correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft betrokkene geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de bestuursrechter naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Hij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
3.3.    De Afdeling stelt vast dat de afstand van de woning van [appellant sub 3] tot aan de woning hemelsbreed circa 150 meter bedraagt. [appellant sub 3] heeft vanaf haar woning geen direct zicht op de woning. Tussen de woning van [appellant sub 3] en de woning is een groot aantal huizen aanwezig. De woningen liggen bovendien aan verschillende straten, die met verschillende toegangs- en uitvalswegen zijn verbonden. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op deze omstandigheden, niet aannemelijk is dat [appellant sub 3] als gevolg van de vergunningverlening gevolgen van enige betekenis zal ondervinden, zodat een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang ontbreekt. Dit betekent dat [appellant sub 3] geen belanghebbende is bij het besluit tot vergunningverlening als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het college had daarom het door [appellant sub 3] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Het hoger beroep van het college
4.       Uit het oordeel van de Afdeling over het hoger beroep van [appellant sub 2] volgt dat de rechtbank ten onrechte het beroep van [appellant sub 3] inhoudelijk heeft beoordeeld en ten onrechte aanleiding heeft gezien om het besluit van 17 juni 2020 te herroepen, de aanvraag af te wijzen en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Gelet hierop heeft het college geen belang bij een oordeel over de inhoudelijke gronden die het in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank heeft aangevoerd.
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3]
5.       [appellant sub 3] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het door [appellant sub 2] en/of het college ingediende hoger beroep gegrond wordt verklaard. Omdat het hoger beroep van [appellant sub 2], gelet op hetgeen onder 3.3 is overwogen, gegrond is, wordt deze voorwaarde vervuld. Uit wat daar is overwogen volgt ook dat [appellant sub 3], omdat zij geen belanghebbende is bij het besluit van 17 juni 2020, met haar incidenteel hoger beroep niet kan bereiken wat zij beoogt. Daarom wordt niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de door haar aangevoerde gronden tegen de uitspraak van de rechtbank.
Conclusie
6.       Het hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond. Het hoger beroep van het college is niet-ontvankelijk. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] is niet-ontvankelijk.
7.       De Afdeling zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant sub 3] tegen het besluit van 16 februari 2021 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens schending van artikel 7:1 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 1:2, eerste lid, en artikel 8:1 van deze wet. Aangezien het college nog slechts tot het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar van [appellant sub 3] kan besluiten, zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door het door [appellant sub 3] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 17 juni 2020 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Dit leidt ertoe dat [appellant sub 2] over een geldige vergunning voor kamerbewoning voor de [locatie 1] in Rotterdam beschikt.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;
II.       verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam niet-ontvankelijk;
III.      verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] niet-ontvankelijk;
IV.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 maart 2024 in zaak nr. 21/1738;
V.       verklaart het beroep van [appellant sub 3] gegrond;
VI.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 16 februari 2021, kenmerk A.B.2020.2.05532;
VII.     verklaart het door [appellant sub 3] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 17 juni 2020, kenmerk 232128-2020, gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk;
VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht, ten bedrage van € 279,00 vergoedt;
IX.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant sub 3] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht, ten bedrage van € 181,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N.H. van den Biggelaar, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Van den Biggelaar
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2025
705-1090