202301228/1/A2.
Datum uitspraak: 5 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Oppenhuizen, gemeente Súdwest-Fryslân,
2. [appellante sub 2], gevestigd in Oppenhuizen, gemeente Súdwest-Fryslân,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 januari 2023 in zaak nrs. 22/122 en 22/130 in het geding tussen:
[appellant sub 1] en [appellante sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân.
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2021 heeft het college een aanvraag van [appellant sub 1] om tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2021 heeft het college aan [appellante sub 2] een tegemoetkoming in planschade van € 4.000,00 toegekend.
Bij besluiten van 8 december 2021 heeft het college de door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 januari 2023 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 8 december 2021 vernietigd en de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
Het college heeft eveneens een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 7 november 2024, waar [appellant sub 1] en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. L. Mathey, advocaat te Groningen, vergezeld door ir. C.A.C. Frikkee, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, en F.G. Hoekstra, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In hoger beroep is in geschil of de rechtbank de rechtsgevolgen van de door haar vernietigde besluiten terecht in stand heeft gelaten.
2. [appellante sub 2] is eigenaar van het vrijstaande landhuis met bijbehorend gastenverblijf aan de [locatie 1] in Oppenhuizen. [appellant sub 1] is eigenaar van de vrijstaande woning met bijgebouwen aan de [locatie 2] in Oppenhuizen.
Aanvraag om tegemoetkoming in planschade
3. Bij brief van 26 maart 2020 hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] het college verzocht om tegemoetkoming in planschade die zij, in de vorm van waardevermindering van de onroerende zaken op de percelen aan de [locatie 1] en de [locatie 2] in Oppenhuizen, hebben geleden door de inwerkingtreding op 24 augustus 2018 (hierna: de peildatum) van het bij raadsbesluit van 14 juni 2018 vastgestelde bestemmingsplan Sjaerdawei 15 te Oppenhuizen (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Volgens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zijn met het nieuwe bestemmingsplan de bouwmogelijkheden en gebruiksmogelijkheden van een ten westen en noordwesten van de percelen gelegen gebied (hierna: het plangebied) verruimd, waardoor het woongenot op de percelen zeer ernstig is aangetast, onder meer door verlies van uitzicht en privacy.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.
De door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] aangewezen oorzaak van de gestelde schade is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Advisering en besluitvorming
5. Het college heeft de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) ingeschakeld om te adviseren over de aanvragen om tegemoetkoming in planschade.
6. In haar advies van november 2020 heeft de SAOZ het college in overweging gegeven om de aanvraag van [appellant sub 1] af te wijzen en de aanvraag van [appellante sub 2] in te willigen. Hieraan heeft de SAOZ het volgende ten grondslag gelegd. De voor [appellant sub 1] en [appellante sub 2] nadelige ruimtelijke effecten van de planologische verandering bestaan uit beperkt verminderd uitzicht, beperkt verminderde situeringswaarde, enigermate verminderde privacy en enige toename van verkeershinder. De planologische verandering heeft ertoe geleid dat, op de peildatum, de waarde van de onroerende zaken aan de [locatie 1] is gedaald van € 1.400.000,00 naar € 1.340.000,00 en de waarde van de onroerende zaken op het perceel aan de [locatie 2] is gedaald van € 1.360.00,00 naar € 1.320.000,00. Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro bestaat aanleiding voor het toepassen van een drempel van 4 procent van de oude waarde van de onroerende zaken. Deze drempel doet recht aan de omstandigheden van dit geval.
7. Het college heeft het advies van de SAOZ aan de besluiten van 16 februari 2021 en 19 mei 2021 ten grondslag gelegd.
8. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben, ter onderbouwing van de tegen de besluiten van 16 februari 2021 en 19 mei 2021 gemaakte bezwaren, Overwater Grondbeleid Adviesbureau BV (hierna: Overwater) om een zogenoemde second opinion gevraagd. Overwater heeft zich in het rapport van 30 augustus 2021 op het standpunt gesteld dat de planvergelijking onvoldoende zorgvuldig is uitgevoerd. Volgens Overwater heeft de SAOZ het gewicht van de planologische nadelen van het nieuwe bestemmingsplan onderschat en heeft dit gebrek ook effect gehad op de schadetaxatie van de SAOZ. Daarnaast heeft de SAOZ niet onderbouwd waarom zij een drempel van 4 procent wegens het normale maatschappelijke risico heeft gehanteerd.
9. Het college heeft in het rapport van Overwater geen aanleiding gezien om de besluiten van 16 februari 2021 en 19 mei 2021 te herroepen.
10. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben ter onderbouwing van de tegen de besluiten van 8 december 2021 ingestelde beroepen onder meer een notitie van Overwater van 30 juni 2022 overgelegd.
Uitspraak van de rechtbank
11. De rechtbank heeft de tegen de besluiten van 8 december 2021 ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigd, omdat het college in die besluiten onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het rapport van Overwater geen aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de conclusie van het advies van de SAOZ. Volgens de rechtbank heeft het college die besluiten in de beroepsprocedure alsnog toereikend gemotiveerd. Daarom heeft zij aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van die besluiten geheel in stand te laten.
Oordeel van de Afdeling over het hoger beroep
12. De gronden die [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in hoger beroep hebben aangevoerd over de planvergelijking zijn een herhaling van wat zij daarover in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder rechtsoverweging 5.1 tot en met overweging 8.3 van die uitspraak opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
13. Op de zitting van de Afdeling hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] het betoog over de deskundigheid van de taxateur van de SAOZ ingetrokken.
14. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank er geen blijk van heeft gegeven kennis te hebben genomen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Zo heeft de rechtbank de taxaties van Bint Makelaardij en Kamminga bedrijfsmakelaars & taxateurs ten onrechte niet betrokken bij de beoordeling van het beroep.
14.1. Dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak geen melding heeft gemaakt van (de inhoud van) sommige door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] overgelegde stukken, betekent niet dat de rechtbank daarvan geen kennis heeft genomen of deze niet heeft betrokken bij haar beoordeling van het beroep. Verder heeft de rechtbank bij haar beoordeling terecht de taxatie van Overwater betrokken en niet de taxaties van de andere taxateurs. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben immers de taxatie van Overwater aan het beroep ten grondslag gelegd.
Het betoog slaagt niet.
15. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betogen verder dat het oordeel van de rechtbank over de omvang van het normale maatschappelijke risico onjuist is. Zij voeren aan dat de SAOZ onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat het plangebied niet alleen de bestemming ‘wonen’ had, maar ook als ‘open ruimte’ was aangeduid. Daarom paste woningbouw niet binnen de ruimtelijke structuur van het plangebied.
15.1. In de uitspraak van 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2402, heeft de Afdeling voor het bepalen van de hoogte van het normale maatschappelijke risico, voor zover hier van belang, de volgende handvatten gegeven. Indien de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past, mag het bestuursorgaan een drempel van 5 procent van de waarde van de onroerende zaak toepassen. Indien aan één van beide indicatoren maar voor een deel wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 4 procent in beginsel aangewezen. Indien aan één van beide indicatoren in zijn geheel niet wordt voldaan of indien aan beide indicatoren deels wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 3 procent in beginsel aangewezen. Indien maar aan één van beide indicatoren voor een deel wordt voldaan, of als aan beide indicatoren in het geheel niet wordt voldaan, is in beginsel het toepassen van het minimumforfait van 2 procent, zoals bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, aangewezen. 15.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de planologische ontwikkeling niet paste in het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid.
15.3. Voor het antwoord op de vraag wat de ruimtelijke structuur van de omgeving in een concreet geval inhoudt, geldt als uitgangspunt dat deze wordt bepaald door het planologische regime dat, onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, van toepassing was voor de directe omgeving van het plangebied. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3945, onder 10.8. In dit verband komt, anders dan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] lijken te veronderstellen, geen betekenis toe aan de planologische mogelijkheden van het plangebied onder het oude planologische regime. 15.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat de planologische ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving paste. Het plangebied grenst aan de bestaande bebouwing van het dorp Oppenhuizen. De percelen in de directe omgeving van het plangebied hebben veelal een bestemming voor wonen. De aard en omvang van de naastgelegen bebouwing is zodanig, dat het gebied is te kwalificeren als een woonwijk met ruim opgezette vrijstaande bebouwing met verschillende afmetingen. Het gaat veelal om grote woningen met een grote tuin. De nieuwe woningen pasten in de ruimtelijke structuur van de omgeving.
15.5. Uit de onder 15.1 vermelde uitspraak van 3 november 2021 volgt dat als slechts aan één van beide indicatoren in het geheel is voldaan en aan één van beide indicatoren in het geheel niet is voldaan, een drempel van 3 procent is aangewezen. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college een drempel van 4 procent heeft mogen hanteren. Het betoog is terecht voorgedragen, maar kan, gelet op het volgende, alleen in het geval van [appellante sub 2] tot het ermee beoogde resultaat leiden.
15.6. De waarde van de onroerende zaken op het perceel aan de [locatie 1] in Oppenhuizen is gedaald van € 1.400.000,00 naar € 1.340.000,00. [appellante sub 2] heeft als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan dus een schade in de vorm van een waardevermindering van de onroerende zaken van € 60.000,00 geleden. De waarde van de onroerende zaken op het perceel aan de [locatie 2] in Oppenhuizen is gedaald van € 1.360.00,00 naar € 1.320.000,00. [appellant sub 1] heeft als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan dus een schade in de vorm van een waardevermindering van de onroerende zaken van € 40.000,00 geleden. Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro wordt, met inachtneming van wat onder rechtsoverweging 15.5 is overwogen, een drempel van 3 procent van de waarde van de onroerende zaken vóór het ontstaan van de schade gehanteerd. Deze drempel is voor [locatie 1] gelijk aan € 42.000,00 en voor [locatie 2] gelijk aan € 40.800,00. Dit zijn de bedragen die voor rekening van de eigenaren van de percelen blijven. De schade is alleen voor [appellante sub 2] hoger dan de drempel.
Conclusie
15.7. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het ten aanzien van [appellant sub 1] genomen besluit van 8 december 2021 in stand kunnen blijven.
15.8. In het geval van [appellante sub 2] heeft het college de tegemoetkoming in planschade op een te laag bedrag vastgesteld. Daarom heeft de rechtbank ten onrechte bepaald dat de rechtsgevolgen van het ten aanzien van [appellante sub 2] genomen besluit van 8 december 2021 in stand blijven.
15.9. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, wordt vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het ten aanzien van [appellante sub 2] genomen besluit van 8 december 2021 in stand blijven, en voor het overige bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
Definitieve beslechting van het geschil
16. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben de Afdeling verzocht om de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Awb tot deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. De Afdeling ziet daarvoor geen aanleiding. Het geschil tussen partijen gaat immers nog slechts over de omvang van het normale maatschappelijke risico. De Afdeling kan daarover ook zonder bijstand van een deskundige een oordeel kan geven.
17. Met het oog op de definitieve beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Dit betekent dat het college geen nieuw besluit op bezwaar hoeft te nemen.
18. De Afdeling zal de tegemoetkoming voor [appellante sub 2] vaststellen op een bedrag van € 18.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag tot aan de datum van betaling. Dit brengt met zich dat het college, gelet op artikel 6.4, vierde lid, van de Wro, het door [appellante sub 2] betaalde recht moet terugstorten, voor zover het dat nog niet heeft gedaan.
19. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het ten aanzien van [appellante sub 2] genomen besluit van 8 december 2021.
Proceskosten
20. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden aan [appellant sub 1]. Het college moet wel proceskosten vergoeden aan [appellante sub 2]. Het gaat hierbij uitsluitend om kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar en in hoger beroep en om kosten van deskundige bijstand in bezwaar.
Voor vergoeding van kosten van deskundige bijstand in hoger beroep, zoals opgesomd in het proceskostenformulier dat op de zitting van de Afdeling is overgelegd, bestaat geen aanleiding, omdat de hogerberoepsgrond die slaagt, namelijk die ten aanzien van het normale maatschappelijke risico, geen verband houdt met de brief van Overwater van 19 september 2024 (over de deskundigheid van de SAOZ) en evenmin met de notitie van Overwater van 15 oktober 2024 (over het plaatsen van een schutting). Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:507, onder 22. Verder stelt de Afdeling vast dat [appellante sub 2] geen hogerberoepsgrond heeft aangevoerd tegen (de omvang van) de door de rechtbank vastgestelde vergoeding van proceskosten in beroep. Dit betekent dat vergoeding van die kosten, voor zover daarom is verzocht in het proceskostenformulier dat op de zitting van de Afdeling is overgelegd, buiten het geschil valt. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank van 18 januari 2023 in zaak nr. 22/122 en 22/130, voor zover aangevallen, voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het ten aanzien van [appellante sub 2] genomen besluit van 8 december 2021 in stand blijven;
III. bevestigt deze uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige;
IV. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân van 19 mei 2021;
V. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân aan [appellante sub 2] een tegemoetkoming in planschade moet betalen van € 18.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 maart 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het ten aanzien van [appellante sub 2] genomen besluit van het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân van 19 mei 2021;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân aan [appellante sub 2] het door haar betaalde recht als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening terugstort;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het bezwaar en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 11.180,63, waarvan € 3.108,00 is toe te rekenen aan door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 8.072,63 aan kosten van deskundige bijstand;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân aan [appellante sub 2] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 548,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2025
452-1033