ECLI:NL:RVS:2025:3995

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2025
Publicatiedatum
20 augustus 2025
Zaaknummer
202502603/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over spoedeisende bestuursdwang wegens verkeerd aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen

Op 20 augustus 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen een appellant en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college, die op 28 januari 2025 is uitgevoerd wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Het college heeft op 9 februari 2025 een besluit genomen waarin het de kosten van de bestuursdwang, € 199,57, voor rekening van de appellant heeft gesteld. De appellant betwist niet dat de doos van hem afkomstig is, maar stelt dat hij deze niet naast de ondergrondse papiercontainer heeft gezet. Hij vermoedt dat de doos door derden is verplaatst of weggewaaid. De Afdeling heeft de zaak op 13 augustus 2025 behandeld, waarbij het college werd vertegenwoordigd door mr. F. van Ommeren. De Afdeling overweegt dat het college op basis van het bewijsvermoeden mag aannemen dat de appellant de overtreder is, tenzij de appellant voldoende twijfel kan zaaien over zijn verantwoordelijkheid. De appellant heeft echter onvoldoende bewijs geleverd om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De Afdeling verklaart het beroep van de appellant ongegrond en oordeelt dat het college geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202502603/1/R4.
Datum uitspraak: 20 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2025 heeft het college zijn beslissing om op 28 januari 2025 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57 voor rekening van [appellant] komen.
Bij besluit van 4 april 2025 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 13 augustus 2025, waar het college vertegenwoordigd door mr. F. van Ommeren, is verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 28 januari 2025 is aangetroffen naast een ondergrondse papiercontainer ter hoogte van de Paviljoensgracht 139 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
2.       [appellant] betwist niet dat de doos van hem afkomstig is, maar stelt dat hij de doos niet naast de ondergrondse papiercontainer heeft gezet. Dat zijn naam en adres op het adreslabel stonden, is volgens hem geen overtuigend bewijs dat hij de doos zelf naast de papiercontainer heeft gezet. Hij vermoedt dat de doos eruit is gehaald door derden, is verplaatst of dat de doos is weggewaaid.
2.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2432).
Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij door wat hij aanvoert voldoende twijfel ontstaat of hij daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het verkeerd aanbieden van de doos. Anders dan waar [appellant] van uitgaat, hoeft het college niet onomstotelijk te bewijzen dat hij de doos naast de ondergrondse papiercontainer heeft gezet. [appellant] heeft met het opperen van de mogelijkheid dat de doos door derden uit de ondergrondse papiercontainer is gehaald, of dat de doos is verplaatst of weggewaaid, onvoldoende onderbouwd dat die mogelijkheid zich ook daadwerkelijk heeft voorgedaan. Het college heeft verder in het verweerschrift gesteld dat als de doos op juiste wijze volledig in de ondergrondse papiercontainer is gedaan, het niet mogelijk is dat deze eruit is gehaald of is weggewaaid. Uit het controlerapport bij het besluit van 9 februari 2025 blijkt dat de ondergrondse papiercontainer niet vol, verstopt of defect was. Gelet op het voorgaande heeft [appellant] onvoldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat hij de doos verkeerd heeft aangeboden. Het college heeft hem dan ook terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
3.       Het beroep is ongegrond.
4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Hielkema, griffier.
w.g. Besselink
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hielkema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025
1096