BRS.25.000337
Datum uitspraak: 19 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 maart 2025 in zaak nr. NL25.12430 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2024 heeft de minister appellant een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 28 maart 2025 heeft de rechtbank het tegen het voortduren van de maatregel door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. F. Boone, advocaat in Berkel en Rodenrijs, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling een nader stuk ingediend.
Op verzoek van de Afdeling heeft de minister schriftelijke vragen beantwoord. Appellant heeft hierop gereageerd.
Overwegingen
Ontvankelijkheid
1. De opgeworpen rechtsvraag over de juistheid van de door de rechtbank gekozen grondslag voor haar uitspraak (artikel 96 van de Vw 2000) heeft de Afdeling bij uitspraak van 24 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1857, onder 2 tot en met 3.5, beantwoord. Uit de overwegingen in die uitspraak, die hier van overeenkomstige toepassing zijn, vloeit voort dat de rechtbank een onjuiste rechtsmiddelenclausule heeft vermeld onder haar uitspraak en dat de Afdeling bevoegd is om van het hoger beroep kennis te nemen. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant ontvankelijk is. Beoordeling van het hoger beroep
2. Appellant klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 april 2025, onder 3.4, had de rechtbank het feitelijk tweede ingestelde beroep van appellant moeten opvatten als een eerste beroep om de rechtmatigheid van het opleggen en voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel te toetsen (artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000). Dit betekent dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet inhoudelijk heeft beoordeeld.
In zoverre slaagt de grief.
2.1. Wat appellant voor het overige aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift voor het overige geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie hoger beroep en bespreking beroepsgronden
3. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
4. Appellant betoogt terecht dat de duur van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 1 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2925, onder 3.8, duurt grensdetentie op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 in ieder geval te lang na dertien weken vanaf de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel. Appellant heeft er in zijn beroepsgronden op gewezen dat zijn asielberoep op 17 maart 2025 op een zitting is behandeld, dertien weken en vijf dagen nadat hij in grensdetentie is geplaatst. De rechtbank had daarom in haar uitspraak tot de conclusie moeten komen dat de grensdetentie van appellant te lang voortduurde. De grensdetentie was onrechtmatig vanaf 13 maart 2025, de dag nadat de grensdetentie dertien weken had voortgeduurd, tot en met 3 april 2023, de dag waarop de grensdetentie is beëindigd. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 9 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3081. De Afdeling ziet ambtshalve geen reden om de grensdetentie vanaf een eerder moment dan 13 maart 2025 onrechtmatig te achten. Conclusie beroep
5. Het beroep is gegrond. Nu de grensdetentie al is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Appellant heeft recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan appellant toegekend. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 maart 2025 in zaak nr. NL25.12430;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. kent aan appellant een vergoeding toe van € 2.200,00 over de periode van 13 maart 2025 tot en met 3 april 2025, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.267,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Jiawan, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Jiawan
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2025
1017