202503190/1/A2.
Datum uitspraak: 13 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats] (Verenigde Staten van Amerika),
appellant,
en
het College van Beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 24 januari 2025 hebben de examinatoren van de masteropleiding International Relations (track International Relations and International Organization) van de faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: de opleiding) de masterscriptie van [appellant] met het cijfer 6,0 beoordeeld.
Bij beslissing van 22 mei 2025 heeft het CBE het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 29 juli 2025, waar [appellant], bijgestaan door [persoon], en het CBE, vertegenwoordigd door mr. K. Hardenberg, per videoverbinding, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft ter afronding van de opleiding een scriptie geschreven. De scriptie is door twee examinatoren beoordeeld: de scriptiebegeleider en een tweede lezer. Zij beoordelen de scriptie eerst afzonderlijk van elkaar aan de hand van een beoordelingsformulier. Vervolgens vergelijken zij hun beoordelingen om tot een gezamenlijk eindoordeel te komen. De scriptiebegeleider heeft de scriptie van [appellant] beoordeeld met het cijfer 8,0. De tweede lezer heeft de scriptie beoordeeld met het cijfer 4,5. De examinatoren zijn in hun gezamenlijk eindoordeel tot het cijfer 6,0 gekomen.
2. Tijdens het schikkingsgesprek heeft de scriptiebegeleider onder meer verklaard dat hij de scriptie van [appellant] met het cijfer 8,0 heeft beoordeeld, omdat hij meeleefde met diens persoonlijke omstandigheden en het, gelet op deze omstandigheden, belangrijk vond dat [appellant] kon afstuderen.
Beslissing van het CBE
3. Het CBE heeft overwogen dat het slechts kan toetsen of de beoordeling zorgvuldig tot stand is gekomen. Of een inhoudelijke toetsing of een afgelegd examenonderdeel terecht met een bepaald cijfer is beoordeeld, valt buiten dit toetsingskader. Het CBE heeft vastgesteld dat de examinatoren de voorgeschreven beoordelingsformulieren hebben gebruikt en dat zij het eens zijn over het cijfer 6,0 voor de eindbeoordeling. Mede gelet op de door de scriptiebegeleider tijdens de zitting bij het CBE verschafte toelichting, heeft het CBE geconcludeerd dat de beslissing voldoende inzichtelijk is gemaakt. Bovendien heeft de examencommissie terecht geen derde beoordelaar aangewezen. In artikel 4.10, zevende lid, van de Onderwijs- en examenregeling van de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen voor alle masteropleidingen voor het studiejaar 2024-2025 (hierna: de OER) staat dat de examencommissie een derde beoordelaar aanwijst als de eerste en de tweede beoordelaar niet tot een gemeenschappelijk oordeel kunnen komen. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Beoordeling in beroep
4. [appellant] stelt dat zijn scriptie met een 8,0 dient te worden beoordeeld. Gelet op het grote verschil tussen de door de scriptiebegeleider en de tweede lezer toegekende cijfers en omdat de scriptiebegeleider heeft toegegeven dat hij zijn individuele beoordeling niet louter op academische gronden heeft gebaseerd, deugt de beoordeling niet. Het grote verschil tussen de beoordelingen maakt tevens dat geen sprake kan zijn geweest van overeenstemming, waardoor er een derde beoordelaar had moeten worden ingeschakeld. Verder betoogt [appellant] dat een 6,0 geen gerechtvaardigd cijfer is, omdat sprake is geweest van ondermaatse begeleiding. Ter onderbouwing hiervan wijst hij op een e-mailwisseling tussen hem en de scriptiecoördinator. Verder voert [appellant] aan dat hij met een hoger cijfer voor zijn masterscriptie cum laude had kunnen afstuderen.
4.1. Gelet op artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de Afdeling de beslissing van 22 mei 2025 slechts toetsen aan de formele voorschriften die bij of krachtens de Awb of enig andere wet in formele zin zijn gesteld. Het CvB heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat de beslissing van 24 januari 2025 zorgvuldig tot stand is gekomen. Hoewel [appellant] terecht opmerkt dat de scriptiebegeleider in zijn beoordeling subjectieve elementen als sympathie en creativiteit heeft meewogen, is daarentegen bij de eindbeoordeling gebleken dat beide beoordelaars het met elkaar eens zijn geworden en dat beiden achter het toekennen van het cijfer 6,0 stonden. Deze subjectieve elementen verklaren mede het verschil in aanvankelijke beoordeling tussen de scriptiebegeleider en de tweede lezer. De Afdeling betrekt daarbij dat de scriptiebegeleider op de zitting van het CBE heeft gesteld dat zijn beoordeling ook een aanmoediging voor [appellant] was omdat hij in moeilijke omstandigheden verkeerde en zijn oordeel ‘puur inhoudelijk‘ misschien aan de hoge kant was. Verder volgt de Afdeling het CvB in het standpunt dat de examencommissie op grond van artikel 4.10, zevende lid, van de OER geen derde beoordelaar heeft hoeven aanwijzen. Het betoog van [appellant] dat sprake is geweest van ondermaatse begeleiding, volgt de Afdeling niet. Uit de reacties van de scriptiecoördinator, bijvoorbeeld in een e-mail van 25 oktober 2024, kan slechts worden opgemaakt dat de scriptiecoördinator de klachten van [appellant] serieus heeft genomen, en niet, zoals [appellant] stelt, dat hij heeft erkend dat de scriptiebegeleiding ondermaats was. Ook in de door [appellant] overgelegde e-mailwisseling tussen hem en de scriptiebegeleider heeft de Afdeling geen aanknopingspunten kunnen vinden voor de conclusie dat sprake is geweest van ondermaatse begeleiding. Of het toekennen van een bepaald cijfer invloed heeft op het al dan niet cum laude afstuderen van een student, is geen omstandigheid waarmee rekening mag worden gehouden bij de beoordeling van de scriptie.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Het CBE hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier
w.g. Daalder
Lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2025
154-1160