202304996/1/R1.
Datum uitspraak: 15 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 juni 2023 in zaak nr. 22/1907 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij uitspraak van 5 januari 2022 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het herhaald niet tijdig nemen van een besluit op een bezwaarschrift van 12 augustus 2019 met vereenvoudigde behandeling gegrond verklaard en het college onder het opleggen van een dwangsom opgedragen binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit bekend te maken.
Nadat deze termijn ongebruikt was verstreken, heeft [appellant] opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Bij uitspraak van 13 juni 2022 heeft de rechtbank dat beroep met vereenvoudigde behandeling niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen die laatste uitspraak heeft [appellant] verzet gedaan. Bij uitspraak van 23 juni 2023 heeft de rechtbank dat verzet gegrond verklaard en het beroep opnieuw niet-ontvankelijk verklaard, met veroordeling van het college tot betaling van een bedrag aan proceskosten en met de opdracht aan het college om het door [appellant] betaalde griffierecht te vergoeden.
Tegen de uitspraak 23 juni 2023 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2024, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. H. van Gellekom, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van het pand aan de [locatie 1] te Utrecht. Hij heeft het college op 30 mei 2019 verzocht om handhavend op te treden tegen het slopen van een dwarsmuur en steunpilaar in het naburige pand aan de [locatie 2]. Bij besluit van 23 juli 2019 heeft het college dat verzoek afgewezen. Tegen dat besluit heeft [appellant] bij brief van 12 augustus 2019 bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft [appellant] diverse keren beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het (herhaald) niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. De rechtbank heeft bij de uitspraak van 5 januari 2022 op het voorlaatste van die beroepen beslist zoals hiervoor is vermeld onder het kopje "Procesverloop".
Het college heeft niet alsnog een besluit op bezwaar genomen binnen de termijn die de rechtbank bij die uitspraak heeft bepaald, waarna [appellant] beroep heeft ingesteld tegen het wederom niet tijdig nemen van een besluit. Dat laatste beroep heeft de rechtbank bij de uitspraak van 13 juni 2022 niet-ontvankelijk verklaard omdat de dwangsom die was opgelegd in de uitspraak van 5 januari 2022, nog niet volledig was verbeurd en [appellant] naar het oordeel van de rechtbank daarom geen procesbelang had. Bij de uitspraak van 23 juni 2023 heeft de rechtbank het verzet van [appellant] tegen de uitspraak van 13 juni 2022 gegrond verklaard onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2022, ECLI:RVS:2022:1684. In die uitspraak van de Afdeling is namelijk overwogen dat bij een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit procesbelang in beginsel blijft bestaan zolang er nog geen besluit is, ook als een eerder opgelegde dwangsom nog niet volledig is verbeurd. Met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de rechtbank bij de uitspraak van 23 juni 2023 ook opnieuw beslist op het beroep door dit beroep opnieuw niet-ontvankelijk te verklaren. De reden daarvoor is dat het college inmiddels alsnog een besluit op bezwaar had genomen, zodat het procesbelang van [appellant] naar het oordeel van de rechtbank nu wel is vervallen. Voor zover het beroep van [appellant] gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het alsnog genomen besluit, heeft de rechtbank overwogen dat de behandeling wordt voortgezet onder een ander zaaknummer.
Procesbelang in hoger beroep
2. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van zijn hoger beroep. In dat verband wijst het college erop dat de uitspraak van de rechtbank van 13 juni 2022 is vervallen door het gegrond verklaren van het verzet en dat inmiddels is beslist op het bezwaar. Volgens het college is het hoger beroep daarom niet-ontvankelijk.
2.1. Het college merkt in zijn schriftelijke uiteenzetting op zichzelf terecht op dat een deel van de hogerberoepsgronden van [appellant] naar de inhoud is gericht tegen de inmiddels vervallen uitspraak van 13 juni 2022. Dat neemt niet weg dat het hoger beroep als zodanig is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank van 23 juni 2023. De omstandigheid dat [appellant] tegen die laatste uitspraak deels gronden naar voren brengt die inhoudelijk niet op die uitspraak zien, maakt niet dat hij geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Ook de omstandigheid dat het college inmiddels een besluit op bezwaar heeft genomen en dat de rechtbank in de uitspraak van 23 juni 2023 heeft geoordeeld dat [appellant] daarom geen procesbelang meer heeft, leidt niet tot die conclusie, zelfs niet als het oordeel van de rechtbank op dat punt juist is. Een rechtzoekende moet immers in hoger beroep aan de orde kunnen stellen of het oordeel van een rechtbank dat geen procesbelang meer bestaat, juist is.
Het hoger beroep is ontvankelijk.
Intrekking hogerberoepsgrond
3. Na de zitting bij de Afdeling heeft [appellant] de grond dat de uitspraak van de rechtbank niet in het openbaar is geschied zoals artikel 8:78 van de Awb eist, ingetrokken.
Inhoudelijke bespreking van het hoger beroep: algemeen
4. [appellant] voert aan dat de rechtbank in haar uitspraak van 23 juni 2023 ten onrechte aan de hand van de feiten en omstandigheden van dat moment heeft beoordeeld of nog procesbelang aanwezig is. Volgens [appellant] had de rechtbank, gelet op artikel 8:55, negende lid, van de Awb, uitsluitend acht moeten slaan op de feiten en omstandigheden ten tijde van de uitspraak van 13 juni 2022.
4.1. Artikel 8:55, negende lid, van de Awb luidt: "Indien de bestuursrechter het verzet gegrond verklaart, vervalt de uitspraak waartegen verzet was gedaan en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond." Anders dan [appellant] betoogt, betekent deze bepaling niet dat de bestuursrechter in de nieuwe uitspraak op het beroep die volgt op de gegrondverklaring van het verzet, dit uitsluitend moet doen op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de oorspronkelijke uitspraak op het beroep. Uit artikel 8:55, negende lid, van de Awb volgt juist dat het onderzoek moet worden voortgezet. Bij dat voortgezette onderzoek kan bijvoorbeeld naar boven komen dat in de periode na de oorspronkelijke uitspraak het belang bij een inhoudelijke uitspraak op het beroep is vervallen. Als dat zo is, zal de bestuursrechter daaraan gevolgen moeten verbinden in de uiteindelijke uitspraak. In het licht daarvan is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank in de uitspraak van 23 juni 2023 terecht tot de conclusie is gekomen dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat het college alsnog een besluit had genomen op het bezwaar van [appellant] en [appellant] om die reden geen procesbelang meer had. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat het opleggen van dwangsommen geen doel op zichzelf is, maar een middel om tijdige besluitvorming af te dwingen. Dit betekent dat [appellant] in de procedure bij de rechtbank geen procesbelang kon ontlenen aan het feit dat hij het toekennen van dwangsommen is misgelopen doordat de rechtbank niet meteen een juiste uitspraak heeft gedaan.
Het betoog slaagt niet.
5. [appellant] betoogt verder dat de behandeling van zijn beroep uiteindelijk onnodig lang heeft geduurd doordat de rechtbank eerst de achteraf onjuiste uitspraak van 13 juni 2022 heeft gedaan. Ook voert hij aan dat de rechtbank zich niet heeft gehouden aan de termijn die is vervat in artikel 8:55e van de Awb.
5.1. De Afdeling overweegt hierover dat verzet een gewoon rechtsmiddel vormt dat partijen en het bestuursorgaan de mogelijkheid biedt om op te komen tegen uitspraken die met toepassing van artikel 8:54 van de Awb met vereenvoudigde behandeling zijn gedaan. Als een verzet gegrond wordt verklaard en opnieuw uitspraak moet worden gedaan op een beroep, is een zekere vertraging daaraan inherent. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank zich niet heeft gehouden aan artikel 8:55e van de Awb, heeft betrekking op de afdoening van het verzet. Gelet op artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb staat tegen de uitspraak van 23 juni 2023 echter geen hoger beroep open voor zover daarbij het verzet is afgedaan. Zoals de rechtbank met juistheid heeft vermeld bij het verzenden van die uitspraak, kon daartegen alleen hoger beroep worden ingesteld waar het de afdoening van het beroep betreft. Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat door de onnodig lange duur van de procedure het zogenoemde decisiebeginsel is geschonden, wordt overwogen dat hierna onder 9 en 9.1 de vraag aan de orde komt of de procedure als geheel onredelijk lang heeft geduurd.
Het betoog slaagt niet.
6. [appellant] voert ook een aantal gronden aan die gaan over de uitspraak van de rechtbank van 13 juni 2022. Zo betoogt hij dat de rechtbank die uitspraak ten onrechte met vereenvoudigde behandeling, en dus zonder behandeling tijdens een zitting, heeft gedaan en dat die uitspraak ook inhoudelijk onjuist is. Volgens [appellant] heeft de rechtbank met de uitspraak van 13 juni 2022 fundamentele rechtsbeginselen geschonden die zijn neergelegd in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Ook heeft de rechtbank zich met die uitspraak niet gehouden aan artikel 8:55b van de Awb, aldus [appellant].
6.1. De Afdeling overweegt dat deze procedure niet gaat over de uitspraak van de rechtbank van 13 juni 2022 maar over de uitspraak van 23 juni 2023. Zoals hiervoor vermeld heeft de rechtbank bij die laatste uitspraak het verzet tegen de uitspraak van 13 juni 2022 gegrond verklaard, wat betekent dat de uitspraak van 13 juni 2022 is vervallen. Wat [appellant] aanvoert over die vervallen uitspraak, waaronder het betoog dat de rechtbank het verdedigings-, het onpartijdigheids- en het motiveringsbeginsel heeft geschonden en artikel 8:55b van de Awb niet heeft nageleefd, kan in deze procedure dan ook niet inhoudelijk aan de orde komen.
Verletkosten bij de rechtbank
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank bij de veroordeling van het college in de proceskosten op een te laag bedrag aan verletkosten is uitgekomen. In dat verband verwijst hij naar een aantal andere uitspraken van de rechtbank en naar twee uitspraken van de Afdeling. De rechtbank heeft de te vergoeden verletkosten vastgesteld op € 36,00 aan de hand van het minimum van € 8,00 per uur dat destijds was genoemd in artikel 2, eerste lid, onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). De rechtbank heeft de verletkosten op die manier berekend omdat de door [appellant] overgelegde (eigen) factuur naar haar oordeel onvoldoende onderbouwing vormt voor het vaststellen van de verletkosten en niet is gebleken dat het vermelde uurtarief ook daadwerkelijk door hem in rekening is gebracht en betaald. [appellant] voert aan dat de rechtbank daarmee een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Daarbij wijst hij erop dat hij verletkosten heeft gemaakt als exploitant van de [eenmanszaak]. De bij de rechtbank overgelegde factuur vormt volgens hem een toereikende onderbouwing van zijn uurtarief, en daarmee van het bedrag dat hij is misgelopen door het bijwonen van de zitting bij de rechtbank.
7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de rechtbank alleen een vergoeding van verletkosten heeft toegekend voor zover het gaat om de behandeling van het verzet, en dat tegen dat deel van de uitspraak geen hoger beroep open staat. Volgens het college kan dit aspect daarom niet inhoudelijk aan de orde komen in de procedure bij de Afdeling. Voor het geval de Afdeling het college daarin niet volgt, stelt het college zich op het standpunt dat de rechtbank terecht het minimum van € 8,00 per uur heeft gehanteerd omdat niet aannemelijk is dat de werkelijke verletkosten van [appellant] hoger liggen.
7.2. De Afdeling ziet geen grond om aan te nemen dat, zoals het college stelt, de in de aangevallen uitspraak vervatte vergoeding van verletkosten alleen de behandeling van het verzet betreft. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat tijdens de zitting van de rechtbank niet alleen het verzet maar ook het beroep is behandeld en [appellant] daarom geacht moet worden ook in verband met de behandeling van het beroep verletkosten te hebben gemaakt. Ook de opzet van de uitspraak geeft geen grond om te veronderstellen dat de vergoeding van verletkosten alleen de behandeling van het verzet betreft. In verband daarmee zal de Afdeling deze hogerberoepsgrond hierna inhoudelijk bespreken.
7.3. De rechtbank is zonder [appellant] in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verschaffen, tot het oordeel gekomen dat met het overleggen van een factuur onvoldoende aannemelijk is gemaakt welk uurtarief [appellant] als exploitant van de [eenmanszaak] hanteert. De Afdeling volgt de rechtbank daarin niet. In dat verband is van belang dat het overleggen van een factuur voor iemand die niet in loondienst is en dus geen salarisstroken kan overleggen, een voor de hand liggende manier is om de hoogte van zijn verletkosten inzichtelijk te maken. Verder bestaat er geen grond om eraan te twijfelen dat [appellant] de op de factuur vermelde bedragen daadwerkelijk bij een cliënt in rekening heeft gebracht en dat hij dus daadwerkelijk het op de factuur vermelde uurtarief hanteert. Daarbij wordt in beschouwing genomen dat [appellant] ter onderbouwing van de in hoger beroep gemaakte verletkosten ook twee facturen heeft ingediend. Weliswaar heeft hij de namen van de vennootschappen waaraan die facturen zijn gericht geanonimiseerd, maar uit de bijgevoegde bankafschriften komt naar voren dat de facturen daadwerkelijk zijn betaald. Het voorgaande leidt de Afdeling tot de conclusie dat de rechtbank bij het berekenen van de te vergoeden verletkosten niet heeft mogen uitgaan van het minimum dat is genoemd in het Bpb. De rechtbank had, in aanmerking genomen dat het door [appellant] gehanteerde uurtarief het maximale bedrag van artikel 2, eerste lid, onder e, van het Bpb te boven gaat, juist van het maximum moeten uitgaan.
Het betoog slaagt.
Conclusie hoger beroep
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij geen groter bedrag aan verletkosten voor vergoeding is aanmerking is gebracht dan € 36,00. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het college veroordelen tot betaling van een aanvullend bedrag aan verletkosten in beroep. Daarbij zal de Afdeling voor die kosten uitgaan van het nu geldende maximale uurtarief van het Bpb, met handhaving van het aantal uren waarvan de rechtbank is uitgegaan. Voor het overige moet de uitspraak van de rechtbank worden bevestigd.
Het verzoek om schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn
9. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij in aanmerking komt voor schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in het EVRM.
9.1. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De procedure is in dit geval gestart met het op 8 mei 2022 instellen van beroep door [appellant] tegen het herhaald niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. De Afdeling constateert dat er sinds die datum nog geen vier jaar is verstreken, zodat de redelijke termijn niet is overschreden. Er bestaat daarom geen grond om vanwege het overschrijden van die termijn een bedrag aan schadevergoeding toe te kennen. Het daartoe strekkende verzoek moet worden afgewezen.
Proceskosten in hoger beroep
10. Het college moet de proceskosten in hoger beroep vergoeden. Daarbij zal de Afdeling waar het gaat om door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand een wegingsfactor van 0,5 (licht) hanteren. Anders dan [appellant] heeft verzocht, ziet de Afdeling waar het de reiskosten betreft geen aanleiding een kilometervergoeding toe te kennen. De enkele stelling van [appellant] dat de reis per openbaar vervoer voor hem te lang zou duren, vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat redelijkerwijs niet met het openbaar vervoer kan worden gereisd. Ten slotte zal de Afdeling, gelet op het voorgaande, bij de vergoeding van verletkosten het maximale uurtarief hanteren.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 juni 2023, in zaak nr. 22/1907, voor zover daarbij geen groter bedrag aan verletkosten voor vergoeding is aanmerking is gebracht dan € 36,00;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht in aanvulling op de proceskostenveroordeling die is vervat in de onder II genoemde uitspraak, tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen verletkosten tot een bedrag van € 441,00;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.019,09, waarvan € 453,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Besselink
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Sparreboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2025
195