202402515/1/A2.
Datum uitspraak: 6 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Rotterdam,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 29 februari 2024 in zaak nr. C/10/674576/ FA RK 24-1564 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2024 heeft de burgemeester aan [appellant] een tijdelijk huis- en contactverbod opgelegd.
Bij mondelinge uitspraak van 29 februari 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 22 mei 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B. Özates, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. I. Agatonovic en mr. A. Hielkema, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] woont samen met zijn echtgenote en twee kinderen. Na een incident tussen [appellant] en zijn echtgenote, waar de twee kinderen bij in de buurt waren, heeft de echtgenote het noodnummer gebeld. De politie heeft tijdens een bezoek aan de woning geconstateerd dat de echtgenote letsel had aan haar oog. Op 25 februari 2024 is zij onderzocht door een forensisch arts. De arts heeft in een forensisch medisch letselrapportage vastgesteld dat de echtgenote van [appellant] niet alleen letsel had aan haar oog, maar ook aan haar rug. Op basis van deze feiten en omstandigheden heeft de burgemeester op grond van artikel 2 van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) een tijdelijk huisverbod aan [appellant] opgelegd voor de periode van tien dagen. Hierbij heeft de burgemeester ook bepaald dat [appellant] ten tijde van het huisverbod geen contact mag opnemen met zijn echtgenote en twee kinderen.
Wettelijk kader
2. Artikel 2, eerste lid, van de Wth luidt: "De burgemeester kan een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. […]."
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat is gebleken dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de echtgenote en de twee kinderen. De burgemeester was bevoegd om het huisverbod op te leggen en mocht in redelijkheid gebruik maken van die bevoegdheid, met daarin begrepen het contactverbod met de minderjarigen. Hiervoor is van betekenis dat [appellant] elders kon verblijven. Ook was achterblijfster net bevallen en was er nog een kindje van vier jaar oud in de woning woonachtig. Dat niet duidelijk is geworden of de echtgenote op 24 of 25 februari 2024 met de twee kinderen naar een Blijf-van-mijn-lijfhuis is vertrokken, maakt het oordeel niet anders. De rechtbank begrijpt dat de burgemeester, in dit geval, waar zeer jonge kinderen en een vrouw die net was bevallen, betrokken zijn, meerdere instrumenten heeft ingezet en dat de vrouw meer belang had bij de woning.
Hoger beroep
Procesbelang
4. De burgemeester stelt zich op het standpunt dat [appellant] geen rechtens te beschermen belang heeft in hoger beroep, omdat het huisverbod niet langer geldt.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:359), is de bestuursrechter alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen geroepen als dat van betekenis is voor het geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Daarbij geldt dat het doel dat een appellant voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn. 4.2. De Afdeling is van oordeel dat hoewel het huisverbod is geëindigd, [appellant] nog een rechtens te beschermen belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 25 februari 2024.
4.3. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak ook heeft overwogen, impliceert een huisverbod, gelet op de gronden waarop dit wordt opgelegd, een publiekelijke afwijzing van het gedrag van de uithuisgeplaatste. Gelet hierop is tot op zekere hoogte aannemelijk dat [appellant] als gevolg van het huisverbod in zijn eer en goede naam is geschaad. Alleen al daarom kan het resultaat dat [appellant] nastreeft, te weten vernietiging van het besluit van 25 februari 2024, voor hem van meer dan principiële betekenis zijn.
Oplegging van het huisverbod
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om hem op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth een huisverbod op te leggen. Zijn echtgenote en hun twee kinderen zijn namelijk een dag voordat het huisverbod werd opgelegd door Veilig Thuis meegenomen naar een Blijf-van-mijn-lijf-huis. Daardoor kon zijn aanwezigheid in de woning geen onmiddellijke dreiging voor de veiligheid van zijn echtgenote en hun twee kinderen opleveren.
5.1. Uit wat [appellant] naar voren heeft gebracht, is niet gebleken dat het oordeel van de rechtbank onjuist is. De burgemeester had de bevoegdheid om aan [appellant] een tijdelijk huisverbod en een contactverbod op te leggen en heeft gelet op de afweging van de betrokken belangen van deze bevoegdheid gebruik mogen maken. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank en in de onder rechtsoverweging 4.1 en volgende opgenomen overwegingen van de aangevallen uitspraak.
5.2. Uit de gedingstukken blijkt dat, ondanks het vertrek van de echtgenote en de twee kinderen naar een Blijf-van-mijn-lijf-huis, er nog gevaar dreigde. Daarbij komt dat de echtgenote de kennelijke bedoeling had om met de kinderen terug te keren naar haar woning.
Het betoog slaagt niet.
Verzoek om schadevergoeding
6. [appellant] heeft de Afdeling verzocht de burgemeester te veroordelen tot vergoeding van schade die hij heeft geleden als gevolg van het besluit van 25 februari 2024. Aangezien dat besluit niet onrechtmatig is, zal de Afdeling dit verzoek afwijzen.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
8. De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Engele, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Engele
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2025
1033