202503544/1/R1.
Datum uitspraak: 5 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend in Enschede,
verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2025 heeft het college op grond van artikel 49, eerste lid, in samenhang bezien met artikel 30, vierde lid, van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) het bevel gegeven aan [verzoeker A] en [verzoeker B] om de werkzaamheden ondersteunend aan en ten behoeve van een sanering van het perceel [locatie 1]) op een gedeelte van de percelen [locatie 2] (hierna: het pad) te gedogen (hierna: het gedoogbevel).
Tegen dit besluit hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker A] en [verzoeker B] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 juli 2025, waar [verzoeker A] en [verzoeker B] en het college, vertegenwoordigd door mr. ing. M.G. Stienstra, R.H.J. Siers en A. Dijkmans, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Overgangsrecht Omgevingswet
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet, de Invoeringswet Omgevingswet en de Aanvullingswet bodem Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 3.1, eerste lid, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet blijft op gevallen van ernstige verontreiniging als bedoeld in de Wbb of saneringen als bedoeld in de Wbb het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing, als vóór dat tijdstip een besluit is genomen dat spoedige sanering op grond van artikel 29 in samenhang bezien met artikel 37 van de Wbb noodzakelijk is, dan wel een (deel)saneringsplan als bedoeld in artikel 39 of 40 van de Wbb is ingediend.
Het saneringsplan ten behoeve waarvan het gedoogbevel is opgelegd, is ingediend op 27 december 2023. Dat betekent dat op de sanering het recht, waaronder de Wbb, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
3. Artikel 3.2, aanhef en onder c, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet bepaalt dat het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft op een maatregel op grond van artikel 30, vierde lid, van de Wbb die is vastgesteld vóór 1 januari 2024. Omdat het thans bestreden gedoogbevel dateert van ná 1 januari 2024, ziet de voorzieningenrechter zich voor de vraag gesteld of artikel 3.2, aanhef en onder c, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet impliceert dat op het gedogen van de hier aan de orde zijnde sanering het nieuwe recht van toepassing is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat niet het geval. Het college heeft in dit geval via de band van artikel 49 Wbb toepassing gegeven aan artikel 30, vierde lid, van de Wbb ten behoeve van een sanering waarop, zoals hiervoor overwogen, op grond van artikel 3.1, eerste lid, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet het oude recht op van toepassing blijft. Artikel 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet ziet niet op saneringen als bedoeld in artikel 3.1 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (Kamerstukken II, 2017/2018, 34 864, nr. 3, p. 87). Het voorgaande maakt dat de voorzieningenrechter ervan uitgaat dat ook ten aanzien van het besluit van het college van 19 juni 2025 waarbij aan [verzoeker A] en [verzoeker B] een gedoogbevel is opgelegd, het recht, waaronder de Wbb, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
4. [verzoeker A] en [verzoeker B] wonen aan de [locatie 3] in De Bleekerij, een woonwijk die is gebouwd op het voormalige bedrijfsterrein van het textielbedrijf Texoprint. Texoprint was tot begin 2000 op het voormalige fabrieksterrein gevestigd. Binnen Texoprint is gewerkt met PFAS-houdende stoffen. Hierdoor is de bodem in dit gebied vervuild geraakt met onder andere PFAS. In de periode 2006/2007 heeft in het gebied een bodemsanering plaatsgevonden op andere stoffen dan PFAS vanwege de herontwikkeling van het terrein als woonwijk. PFAS was in die tijd nog een onbekende stof in relatie tot bodemverontreiniging. PFAS-houdende grond is verplaatst binnen het gebied. Na deze bodemsanering is het gebied bouwrijp gemaakt en zijn de woningen gebouwd.
5. In verband met deze PFAS-verontreiniging heeft het college bij besluit van 9 januari 2025 een zogenoemde verklaring ‘ernst en spoed’ afgegeven als bedoeld in artikel 29, onderscheidenlijk, artikel 37, eerste lid, van de Wbb en ingestemd met het saneringsplan van Projectgroep PFAS. Projectgroep PFAS is onderdeel van de gemeente Enschede. Daarin staat onder meer dat verschillende particuliere tuinen moeten worden gesaneerd. Zo ook de achtertuin van [verzoeker A] en [verzoeker B] en die van hun buren op het perceel [locatie 4].
5.1. De achtertuinen van [verzoeker A] en [verzoeker B] en hun buren zijn alleen bereikbaar via een pad. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben erfdienstbaarheid van pad om toegang te krijgen tot hun achtertuin. Zij weigeren toestemming te verlenen voor het afsluiten van het pad ten behoeve van de sanering van de achtertuin van hun buren. Reden waarom het college [verzoeker A] en [verzoeker B] bij besluit van 19 juni 2025 een gedoogbevel heeft opgelegd. [verzoeker A] en [verzoeker B] kunnen zich niet verenigen met dit besluit en hebben daartegen bezwaar gemaakt bij het college. Hangende de beslissing op bezwaar hebben zij de voorzieningenrechter verzocht het gedoogbevel te schorsen
Toetsingskader
6. Artikel 30, eerste lid, van de Wbb luidt: "Indien ten gevolge van een ongewoon voorval een geval van ernstige verontreiniging ontstaat of de bodem ernstig is of dreigt te worden aangetast, nemen gedeputeerde staten onverwijld de naar hun oordeel noodzakelijke maatregelen ten einde de oorzaak van de verontreiniging of aantasting weg te nemen en de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken."
Artikel 30, vierde lid, luidt: "Met betrekking tot degene op wiens grondgebied maatregelen moeten worden getroffen om op een in de directe omgeving gelegen grondgebied van een ander de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te kunnen beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken, kunnen de in het eerste lid bedoelde maatregelen een bevel inhouden daarbij aan te geven personen op zijn grondgebied toe te laten en in de gelegenheid te stellen de daarbij aan te geven maatregelen uit te voeren."
Artikel 49, eerste lid, luidt: "Gedeputeerde staten kunnen, indien dat noodzakelijk is om nader onderzoek, saneringsonderzoek, sanering, de uitvoering van maatregelen, bedoeld in artikel 37, derde en vierde lid, of de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 39e, tweede lid, mogelijk te maken, maatregelen nemen als bedoeld in artikel 30, tweede, derde en vierde lid. De maatregelen kunnen mede betrekking hebben op het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 37, derde en vierde lid."
7. Gelet op artikel 88, eerste en vijfde lid, van de Wbb, in samenhang bezien met artikel 1 van het Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming wordt de gemeente Enschede gelijkgesteld met een provincie voor de toepassing van artikel 30 en 49 van de Wbb.
Het verzoek
8. Voor zover [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat het gedoogbevel op onjuiste wijze bekend is gemaakt en daarom gelet op artikel 3:40 van de Awb niet in werking is getreden, overweegt de voorzieningenrechter onder verwijzing naar artikel 3:41, eerste lid, van de Awb dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbende zijn gericht, geschiedt door de toezending van het besluit aan hen. Niet bestreden is dat het besluit van 19 juni 2025 aan hen is toegezonden. Om die reden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit niet op juiste wijze is bekendgemaakt. Het besluit is overeenkomstig artikel 3:40 van de Awb in werking getreden.
9. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben bezwaar gemaakt tegen het gedoogbevel, omdat zij zich niet kunnen verenigen met de voorwaarden die worden gesteld aan de sanering van hun eigen perceel. Wat daar ook van zij, het gedoogbevel is opgelegd in verband met de sanering van het perceel [locatie 4], te weten het perceel van de buren van [verzoeker A] en [verzoeker B]. Gelet hierop en nu partijen het er over eens dat de tuin van het perceel [locatie 4] gesaneerd moet worden, het pad toegang geeft tot die achtertuin en [verzoeker A] en [verzoeker B] geen toestemming geven tot het gebruik van dat pad, is het college bevoegd tot het uitvaardigen van het gedoogbevel. Nu bovendien de te gedogen werkzaamheden slechts gedurende enkele dagen zullen plaatsvinden, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor schorsing van het gedoogbevel.
10. De voorzieningenrechter hecht er nog aan [verzoeker A] en [verzoeker B] mee te geven dat het besluit van het college van 9 januari 2025 over de sanering als zodanig in deze procedure over het gedoogbevel niet ter beoordeling voorligt. Het beroep van [verzoeker A] en [verzoeker B] tegen het besluit van 9 januari 2025 is bij uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3596, niet-ontvankelijk verklaard. De gronden die [verzoeker A] en [verzoeker B] tegen dat besluit hebben aangevoerd kunnen in deze procedure over het gedoogbevel niet aan de orde worden gesteld. Voor zover [verzoeker A] en [verzoeker B] de voorzieningenrechter hebben verzocht het college te gelasten om hun perceel te saneren, overweegt de voorzieningenrechter dat dat eveneens een betoog is dat in deze procedure over het gedoogbevel niet aan de orde kan komen. Conclusie
11. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
Proceskosten
12. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Stoof, griffier.
w.g. Besselink
voorzieningenrechter
w.g. Stoof
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2025
749