202404702/1/R4.
Datum uitspraak: 30 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Blaricum,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 juni 2024 in zaken nrs. 23/2442 en 23/2438 in het geding tussen onder meer:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Blaricum.
Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2023 heeft het college aan [bouwbedrijf] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van zeven eengezinswoningen aan de Eerste Molenweg 1a, 1b en 1c en het Kerkpad 4a, 4b, 4c, en 4d in Blaricum.
Bij uitspraak van 20 juni 2024, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2025, waar [appellante], vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door S.J.M. Paffen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het bouwbedrijf, vertegenwoordigd door mr. M.A. Geuze, advocaat in Utrecht, en [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 1 november 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Tussen de Eerste Molenweg en het Kerkpad in Blaricum bevindt zich de locatie van een oude melkfabriek. Het bouwbedrijf wil daar zeven eengezinswoningen realiseren, bestaande uit vier twee-onder-een kapwoningen aan het Kerkpad en drie rijwoningen aan de Eerste Molenweg. Bij het besluit van 27 februari 2023 heeft het college voor de bouw van deze woningen een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, waarbij het is afgeweken van de op grond van de bestemmingsplannen "Blaricum Dorp 2018" en "Blaricum Dorp, herziening 2020" voor de locatie geldende bedrijfsbestemming.
[appellante] woont aan de [locatie] in Blaricum. Zij stelt dat de woningen haar woon- en leefklimaat zullen aantasten.
Bouwhoogte, bouwmassa en parkeerdruk
3. [appellante] betoogt dat de bouwhoogte en bouwmassa van de woningen niet passend zijn in de omgeving. Daarnaast voert zij aan dat de woningen zullen leiden tot een onaanvaardbare parkeerdruk in de omgeving. Het door het college aan het besluit van 27 februari 2023 ten grondslag gelegde parkeeronderzoek uit 2020 is volgens haar om een aantal redenen niet juist en niet representatief.
3.1. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd.
Voor zover [appellante] er in haar nader stuk en op de zitting op heeft gewezen dat hangende het hoger beroep onderhandelingen hebben plaatsgevonden over een alternatief bouwplan met een lagere bouwhoogte, waarmee alle partijen en ook de welstandscommissie konden instemmen, overweegt de Afdeling dat dit niet relevant is voor de beoordeling van het hoger beroep. De onderhandelingen hebben kennelijk niet geleid tot aanpassing van de omgevingsvergunning. Wat daarvan de reden is, staat in deze procedure niet ter beoordeling. Het feit dat het college en het bouwbedrijf in het kader van minnelijke onderhandelingen hebben verklaard in te kunnen stemmen met het alternatieve bouwplan, betekent, anders dan [appellante] veronderstelt, niet dat zij hebben erkend dat het bouwplan waarvoor de omgevingsvergunning is verleend niet passend is in de omgeving. En het feit dat de welstandscommissie positief heeft geadviseerd over het alternatieve bouwplan, betekent niet dat die commissie is teruggekomen van haar positieve advies over het bouwplan waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, dat zij ook passend in de omgeving heeft bevonden.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Grinsven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025
1142