202305582/1/R1.
Datum uitspraak: 30 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2023 in zaak nr. 22/5219 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2021 heeft het college geweigerd om aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het intern wijzigen van het gebouw en het realiseren van een dakopbouw en een dakterras op de locatie [locatie] in Amsterdam.
Bij besluit van 20 september 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten.
Bij uitspraak van 11 juli 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.M. Rensing, advocaat in Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door M.G. Spiegelenburg, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 30 maart 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellant] woont aan de [locatie] te Amsterdam. Op 30 maart 2021 heeft [appellant] een aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning voor onder meer het realiseren van een dakopbouw en een dakterras. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd. Daarbij heeft het ervan afgezien om van het bestemmingsplan af te wijken. De rechtbank heeft het door [appellant] ingesteld beroep ongegrond verklaard. [appellant] is het daarmee niet eens. Zijn hoger beroep gaat over de vraag of er een omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan en indien dat niet het geval is, of het college ervan mocht afzien om af te wijken van het bestemmingsplan.
3. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Museumkwartier Valeriusbuurt" waarin de [locatie] onder meer de bestemming "Wonen" heeft. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met de maximale bouwhoogte uit artikel 19.2.2 van de planregels. Het college is niet bereid om gebruik te maken van de afwijkingsregeling uit artikel 25, onder a, onderdeel 6, van de planregels.
Is een vergunning van rechtswege ontstaan?
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen vergunning van rechtswege is ontstaan. Volgens [appellant] heeft het college op de aanvraag beslist nadat de beslistermijn was verlopen, omdat de beslistermijn niet is verlengd of opgeschort. Het college stelt dat het bij brieven van 21 mei 2021 de beslistermijn heeft verlengd en opgeschort, maar die brieven heeft [appellant]t niet ontvangen. De brieven waren niet aan hem gericht: zowel de aanhef als het adres klopte niet.
4.1. Op grond van artikel 3.7, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo, is op een aanvraag om een omgevingsvergunning de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing, tenzij de uitgebreide voorbereidingsprocedure geldt. De beantwoording van de vraag welke voorbereidingsprocedure van toepassing is, is afhankelijk van de activiteit die is aangevraagd. Dat is geregeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo. De Wabo schrijft dwingend voor welke procedure op een aanvraag om omgevingsvergunning van toepassing is. Het college heeft hierin dus geen keuze, maar moet de voorbereidingsprocedure toepassen die de Wabo voorschrijft.
4.2. Op de aanvraag van [appellant] is de reguliere voorbereidingsprocedure als bedoeld in artikel 3.9 van de Wabo van toepassing. Dit betekent dat het college, gelet op artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo, uiterlijk op 25 mei 2021 op de aanvraag diende te beslissen, tenzij de beslistermijn is verlengd of opgeschort.
4.3. De Afdeling laat in het midden of de beslistermijn is opgeschort. Op 21 mei 2021 resteerden er namelijk nog maar vijf dagen om op de aanvraag te beslissen. De aanvraag is op 30 juni 2021 aangevuld. Vast staat dat het college niet binnen vijf dagen na het eindigen van de gestelde opschortingstermijn een besluit heeft genomen, maar pas op 27 juli 2021. Dat betekent dat in ieder geval een vergunning van rechtswege is ontstaan, als de beslistermijn niet is verlengd. De Afdeling beoordeelt daarom alleen of de beslistermijn is verlengd.
4.4. Over de verlenging van de beslistermijn overweegt de Afdeling het volgende. Het bestuursorgaan dient aannemelijk te maken dat de brief met het besluit dat de beslistermijn wordt verlengd, verzonden is. Het bestuursorgaan kan dit doen door aannemelijk te maken dat het besluit is verzonden naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat de desbetreffende brief is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Indien het bestuursorgaan de verzending aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is voldoende dat op grond van hetgeen hij aanvoert ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.5. In het dossier bevindt zich een brief van 21 mei 2021, waarin het college de beslistermijn met zes weken verlengt. Die brief is voorzien van een onjuist adres. Ook is de brief niet gericht aan [appellant], maar aan [persoon]. Verder is niet gebleken dat deze brief naar de gemachtigde van [appellant], Kamstra Architecten, is verzonden. Anders dan het college op de zitting heeft betoogd, blijkt uit het dossier ook niet dat deze brief als e-mailbericht naar Kamstra Architecten of naar [appellant] is verstuurd. Gelet hierop is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het de brief van 21 mei 2021 heeft verzonden. Dat betekent dat het college de beslistermijn niet heeft verlengd en dat het college dus niet binnen de voor de reguliere procedure geldende beslistermijn op de aanvraag heeft besloten. Gelet op artikel 3.9, derde lid, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4:20b, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de aangevraagde omgevingsvergunning dus van rechtswege verleend. Het gevolg hiervan is dat het college niet bevoegd was om het besluit van 27 juli 2021 te nemen waarbij de omgevingsvergunning is geweigerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 september 2022 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3.9, derde lid, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb. De Afdeling zal het besluit van 27 juli 2021 herroepen en bepalen dat het college kennis dient te geven van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning.
6. Het college moet de proceskosten op na te melden wijze vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2023 in zaak nr. 22/5219;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 20 september 2022, kenmerk JB.21.016632.001;
V. herroept het besluit van 27 juli 2021, kenmerk Z2021-Z002064/5953951;
VI. draagt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op om binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen bekend te maken dat de aangevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is verleend aan [appellant];
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.628,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 458,00 voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025
672-1134