202304382/1/R1.
Datum uitspraak: 30 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Landsmeer,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank NoordHolland van 26 mei 2023 in zaak nr. 22/2161 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer.
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2022 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een paviljoen en het aanleggen van een uitweg op een gedeelte van kadastraal perceel 4989 A (hierna: het perceel).
Bij mondelinge uitspraak van 26 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [vergunninghoudster] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2025, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. I.V. van Eck, mr. M. Berenschot en G. Mulder, zijn verschenen. Ter zitting zijn ook [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. E. Haverkamp, mr. I.C.C. Berger en mr. I. Boukhedmi, allen advocaat in Amsterdam, en Dikke Gans B.V., vertegenwoordigd door mr. E. Haverkamp, mr. I.C.C. Berger en mr. I. Boukhedmi, gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
De aanvraag is ingediend op 22 maart 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [vergunninghoudster] heeft een aanvraag gedaan om een omgevingsvergunning voor het realiseren van een paviljoen en een uitweg. Het paviljoen is voorzien op het water en omvat een restaurant met buitenterras, aanleggelegenheden voor boten en een steiger als entree van het restaurant. Het college heeft [vergunninghoudster] de omgevingsvergunning verleend. Inmiddels is de tenaamstelling van de omgevingsvergunning van 3 maart 2022 gewijzigd en is Dikke Gans B.V. de houder daarvan.
[appellant] woont aan [locatie] in Landsmeer op ongeveer 3 kilometer van de projectlocatie. Hij is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld dat het relativiteitsvereiste aan vernietiging van het besluit van 3 maart 2022 op grond van de beroepsgronden van [appellant] in de weg staat.
3. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2009", waarin het perceel de bestemming "Water" heeft. Ter plaatse van de oever geldt het bestemmingsplan "Luijendijk", waarin het perceel de bestemming "Sport" heeft. Op 3 maart 2022 heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo, de gevraagde omgevingsvergunning in afwijking van deze bestemmingsplannen verleend. Het besluit is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Belanghebbendheid [vergunninghoudster]
4. Over het betoog van [appellant] dat [vergunninghoudster] geen belanghebbende is bij het besluit van 3 maart 2022, overweegt de Afdeling dat de aanvrager van een omgevingsvergunning in beginsel belanghebbende is bij een beslissing op het door haar ingediend verzoek. Bij het verstrijken van de beroepstermijn was [vergunninghoudster] bovendien de vergunninghouder. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank [vergunninghoudster] ten onrechte heeft aangemerkt als belanghebbende bij het besluit van 3 maart 2022.
Gronden die buiten beschouwing worden gelaten
5. De Afdeling stelt vast dat [appellant] pas in hoger beroep gronden heeft aangevoerd over een nieuwe stedelijke ontwikkeling, een fout in de vergunningaanvraag voor wat betreft de capaciteit van het Paviljoen, het bouwen op de bodem van de Kerkebreek en ongelijke behandeling. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgronden niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgronden dus niet inhoudelijk bespreken.
Parkeerplaatsen, bufferzone en provinciaal natuurbeleid
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn betogen over parkeeroverlast en de bescherming van de natuur ten onrechte niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Hij voert daartoe aan dat hoewel hij op enige afstand van het projectlocatie woont, hij gebruik maakt van bepaalde voorzieningen en parkeerplekken vlakbij de projectlocatie. Die maakt daarom deel uit van zijn leefomgeving, aldus [appellant].
6.1. Artikel 8:69a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
6.2. [appellant] doet met zijn betoog over parkeren een beroep op de norm van een goede ruimtelijke ordening. Deze norm beschermt het belang van omwonenden bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving. Gelet op de omstandigheid dat [appellant] op ongeveer 3 kilometer woont van de gronden waarop het project is voorzien, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het niet aannemelijk is dat het project gevolgen heeft voor het parkeren in de directe omgeving van [appellant]. De norm van een goede ruimtelijke ordening strekt daarom in dit geval niet tot bescherming van de belangen van [appellant]. Dat [appellant] stelt gebruik te maken van de parkeergelegenheid bij de projectlocatie is niet voldoende om de parkeerdruk rondom de projectlocatie als zijn eigen belang te beschouwen. Om deze reden is de Afdeling van oordeel dat het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het besluit vanwege deze beroepsgrond. De Afdeling zal deze beroepsgrond daarom, net als de rechtbank, niet inhoudelijk bespreken.
6.3. Voor zover [appellant] een beroep doet op bepalingen uit de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) of andere bepalingen betreffende de bescherming van de natuur, overweegt de Afdeling dat deze bepalingen strekken tot de bescherming van het behoud van de natuurwaarden in de betrokken gebieden en tot soortenbescherming. [appellant] kan daarvoor in deze procedure niet opkomen. Hoewel de individuele belangen van een natuurlijke persoon bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving zo verweven kunnen zijn met de belangen die de bepalingen beogen te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb of andere normen die strekken tot bescherming van de natuur en van diersoorten, kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen, is die situatie hier niet aan de orde. Dat [appellant] van voorzieningen in de omgeving van het project gebruik maakt, is niet voldoende om de mogelijke aantasting van de natuur in dit gebied als aantasting van zijn eigen woon- en leefomgeving te beschouwen. De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat gezien de afstand tussen het gebied waarin het project gelegen is tot de woning van [appellant], dit gebied niet tot zijn directe leefomgeving kan worden gerekend. Dit betekent dat [appellant] zich niet kan beroepen op normen die strekken tot bescherming van een natuurgebied of van soortenbescherming, aangezien deze normen kennelijk niet strekken tot de bescherming van zijn belangen. De Afdeling ziet daarom, net als de rechtbank, af van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025
672-1134