202405991/1/V2.
Datum uitspraak: 30 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 augustus 2024 in zaak nr. 23/1925 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen.
Bij uitspraak van 9 november 2023 heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid opgedragen om binnen vier weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag van de vreemdeling bekend te maken en bepaald dat de staatssecretaris aan de vreemdeling een dwangsom verbeurt als hij deze termijn overschrijdt.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris verzet gedaan.
Bij uitspraak van 29 augustus 2024 heeft de rechtbank dit verzet gegrond verklaard, de uitspraak van 9 november 2023 vervallen verklaard en het door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Krikke, advocaat in Bussum, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroep niet kennelijk gegrond was en het verzet om die reden ten onrechte gegrond heeft verklaard.
1.1. Ingevolge artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb.
1.2. De uitspraak van de rechtbank van 29 augustus 2024 op het verzet van de minister is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, aanhef en onder c, van de Awb. Gelet op artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep, voor zover het is gericht tegen dit deel van de uitspraak. Wat de vreemdeling in hoger beroep aanvoert, is geen reden om het hoger beroep tegen de uitspraak op het verzet toch in behandeling te nemen. Het verbod op hoger beroep kan alleen worden doorbroken als er geen eerlijk proces is geweest. Dit doet zich hier niet voor.
2. De eerste grief leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank op het beroep van de vreemdeling. De rechtbank is namelijk terecht en op goede gronden tot haar oordeel gekomen. De Afdeling neemt de motivering onder 10 en 11 van de uitspraak van de rechtbank over.
2.1. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank op het beroep is ongegrond. De uitspraak wordt in zoverre bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep voor zover gericht tegen de uitspraak op het verzet kennis te nemen;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist.
Aldus vastgesteld door mr. B.P. Vermeulen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.
w.g. Vermeulen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Zwinkels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2025
309-1088