202201272/1/R2.
Datum uitspraak: 23 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting Mens Dier en Peel, gevestigd in Gemert-Bakel (hierna: de stichting),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 januari 2022 in zaken nrs. 21/271 en 21/285 in het geding tussen:
1. Stichting Mens Dier en Peel en [persoon A]
2. [persoon B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2020 heeft het college aan Porcus B.V. een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, afwijken van het bestemmingsplan en milieu, ten behoeve van de bouw van een loods en een nieuwe stal, met een uitbreiding van het aantal vleesvarkens naar 8.616 aan de Rooije Hoefsedijk 41 in Gemert (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 12 januari 2022 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 december 2020 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en bepaald dat het aanvullende stalderingsbewijs deel uitmaakt van de omgevingsvergunning.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Porcus B.V. heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (namens deze: de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aangemerkt als partij in deze procedure.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 26 november 2024, waar de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, rechtsbijstandverlener in Wageningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Fermont en E.L.A. Kramer, zijn verschenen. Ook is op de zitting Porcus B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. M. Peeters, advocaat in Someren, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 2 augustus 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Wettelijk kader
2. De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
3. Porcus B.V. heeft de bestaande varkensfokkerij op het perceel gekocht om daar een nieuwe varkenshouderij te starten. Deze locatie ligt op een afstand van 750 m van de dorpskern van Gemert. Porcus B.V. wil het bedrijf wijzigen en uitbreiden. In totaal wil Porcus B.V. 3.840 gespeende biggen en 4.776 vleesvarkens gaan houden. Daartoe wil zij op het perceel een nieuwe vleesvarkensstal en een nieuwe loods bouwen. Alle bestaande stallen op het perceel, met uitzondering van stal 10, zullen worden gesloopt.
De bestaande, blijvende stal (bestaande uit twee apart genoemde stalgedeelten) is voorzien van huisvestingssysteem BWL 2004.05.V4. De nieuwe stal 3 wordt aangesloten op twee biologische combiluchtwassers van type BWL 2007.02.V6, met een ammoniakverwijderingsrendement van 85% en een geurverwijderingsrendement van 45% volgens de systeembeschrijving.
Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: GS) heeft, naar aanleiding van het verzoek van Porcus B.V. om een stalderingsbewijs in het kader van de verlening van de omgevingsvergunning, op 17 oktober 2019 een voorlopig stalderingsbewijs afgegeven en dit bij besluit van 1 april 2020 omgezet in een definitief stalderingsbewijs.
De aan Porcus B.V. op 15 december 2020 verleende vergunning is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en e, van de Wabo
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college met toepassing van artikel 4.3.3 van de planregels van het bestemmingsplan "Gemert - Bakel Buitengebied 2017" aan Porcus B.V. een omgevingsvergunning heeft mogen verlenen voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan.
Hoger beroep
Is de inhoud van het besluit in de kennisgeving duidelijk weergegeven?
5. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de openbare kennisgeving van het ontwerpbesluit van 15 december 2020 op juiste wijze is gepubliceerd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de zakelijke inhoud ervan in de kennisgeving voldoende duidelijk is weergegeven. Daartoe voert de stichting aan dat de kennisgeving alleen maar spreekt over het bouwen van nieuwe stallen, terwijl dit feitelijk ook het wijzigen van een veehouderij betreft met een toename tot 8.616 varkens. Gezien de implicaties voor het milieu had deze toename niet onvermeld mogen blijven.
5.1. Deze grond komt overeen met wat de stichting in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de onder 5.2 van de uitspraak van de rechtbank opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
Kan de vergunning worden verleend met toepassing van artikel 4.3.3?
6. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de vergunning mocht verlenen met toepassing van artikel 4.3.3 van de planregels. Dat is volgens de stichting in strijd met artikel 4.2.2, aanhef en onder a, van de planregels, dat vereist dat de bestaande oppervlakte dierenverblijf niet wordt uitgebreid. Daartoe voert de stichting aan dat het plan niet voorziet in een afwijkingsbevoegdheid voor deze bepaling. De rechtbank gaat er ten onrechte van uit dat de planwetgever heeft beoogd met artikel 4.3.3 van de planregels ook een afwijkingsbevoegdheid te creëren voor artikel 4.2.2, aanhef en onder a, van de planregels. In dat verband voert de stichting aan dat in artikel 4.2.2, aanhef en onder a, van de planregels niet hetzelfde staat als in artikel 4.2.1, aanhef en onder b, onder 1, van de planregels, waarvoor wel een afwijkingsbevoegdheid in artikel 4.3.3 van de planregels is opgenomen. Artikel 4.2.2, aanhef en onder a, van de planregels heeft volgens de stichting een bredere reikwijdte dan artikel 4.2.1, aanhef en onder b, onder 1, van de planregels. Artikel 4.2.1, aanhef en onder b, onder 1, van de planregels is beperkt tot agrarische bedrijfsbebouwing, terwijl artikel 4.2.2, onder a, van de planregels ook ziet op de andere activiteiten die de bestemming in artikel 4 van de planregels mogelijk maakt, zoals bestaande veehandels en niet-agrarische nevenactiviteiten.
6.1. Artikel 4.3.3 van de planregels biedt het college de mogelijkheid om, onder de daarin genoemde voorwaarden, met een omgevingsvergunning af te wijken van artikel 4.2.1 van de planregels om een uitbreiding van het bestaande oppervlakte aan dierenverblijf, niet zijnde een geitenhouderij, mogelijk te maken. Ingevolge artikel 4.2.1, aanhef en onder b, onder 1, van de planregels mag op gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" agrarische bedrijfsbebouwing worden gebouwd, met dien verstande dat de bestaande oppervlakte aan dierenverblijf, niet zijnde een geitenhouderij, niet mag worden uitgebreid. In artikel 4.2.2, aanhef en onder a, van de planregels staat vervolgens dat op gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met inachtneming van het bepaalde in artikel 4.2.1 mag worden gebouwd, maar dat de bestaande oppervlakte aan dierenverblijf, niet zijnde een geitenhouderij, niet mag worden uitgebreid.
6.2. Voor het antwoord op de vraag of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan zijn de op de verbeelding aangegeven bestemming(en) en aanduiding(en) en de daarbij behorende regels bepalend. Vanwege de rechtszekerheid moet een planregel letterlijk worden uitgelegd. Als die op zichzelf niet duidelijk is, ook niet in samenhang met andere planregels (systematiek), dan komt betekenis toe aan de niet bindende plantoelichting. Die plantoelichting kan namelijk meer inzicht geven in de bedoeling van de planwetgever.
Uit een letterlijke uitleg van artikel 4.3.3 van de planregels volgt dat dit artikel alleen een bevoegdheid bevat om van artikel 4.2.1 af te wijken en niet om van artikel 4.2.2 af te wijken. Artikel 4.3.3 van de planregels is dan ook op zichzelf voldoende duidelijk. Omdat deze planregel duidelijk is, wordt niet toegekomen aan een uitleg van deze planregel op basis van de plantoelichting. Daarom volgt de Afdeling de rechtbank niet in haar oordeel dat het college een omgevingsvergunning mocht verlenen voor afwijking van artikel 4.2.2 van de planregels met toepassing van artikel 4.3.3. Gelet hierop is het besluit van 15 december 2020 in strijd met artikel 4.2.2 van de planregels genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Overigens ontbreekt ook anderszins een toereikende grondslag voor het afwijken van artikel 4.2.2 van de planregels.
Het betoog slaagt.
6.3. Op 16 december 2021 is het bestemmingsplan "Buitengebied reparatie uitbreiding dierenverblijf Gemert-Bakel" vastgesteld. Dit plan is daarna in werking getreden. Dit plan wijzigt artikel 4.3.3 van de planregels van het bestemmingsplan "Gemert - Bakel Buitengebied 2017" op zo’n wijze dat met toepassing daarvan ook een omgevingsvergunning voor afwijking van artikel 4.2.2 van de planregels kan worden verleend. Daarom ziet de Afdeling aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het besluit van 15 december 2020 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in stand kunnen worden gelaten. Daartoe zullen eerst de andere beroepsgronden die zijn aangevoerd, inhoudelijk worden beoordeeld, met inachtneming ook van het gewijzigde artikel 4.3.3 van de planregels. Onder 14.1 van deze uitspraak beoordeelt de Afdeling of de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten.
Zijn (voormalige) agrarische bedrijfswoningen geurgevoelige objecten?
7. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom voormalige bedrijfswoningen niet als geurgevoelige objecten worden aangemerkt en waarom deze niet zijn betrokken bij het onderzoek naar de cumulatieve geurbelasting. Het college heeft bij de beoordeling van geurgevoelige objecten aangesloten bij de omschrijving ervan in de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Gelet op de omschrijving terzake als opgenomen in de Wgv, zijn voormalige agrarische bedrijfswoningen volgens de stichting geurgevoelige objecten, waardoor deze woningen betrokken hadden moeten worden bij het onderzoek naar de cumulatieve geurbelasting. Het college heeft dan ook nagelaten om een draagkrachtige motivering te geven waarom deze woningen niet betrokken hoeven te worden bij het onderzoek.
7.1. In artikel 4.3.3, aanhef en onder i, van de planregels is bepaald dat alleen mag worden afgeweken van het bestemmingsplan om een uitbreiding van bestaande oppervlakte aan dierenverblijf mogelijk te maken als aangetoond is dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten in het buitengebied niet hoger is dan 20%.
7.2. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of het college artikel 4.3.3, aanhef en onder i, van de planregels zo mag uitleggen dat (voormalige) agrarische bedrijfswoningen niet als geurgevoelig object worden aangemerkt en niet hoeven te worden betrokken bij het onderzoek naar de cumulatieve geurbelasting. In dat kader stelt de Afdeling voorop dat in het bestemmingsplan geen omschrijving is opgenomen van het begrip "geurgevoelig object". Artikel 4.3.3, aanhef en onder i, van de planregels is volgens het college overgenomen uit de Verordening ruimte Noord-Brabant (hierna: VrNB), tot 31 december 2023 de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: IOV), maar de VrNB en de IOV bevatten evenmin een omschrijving van het begrip "geurgevoelig object". Daarom heeft het college bij de toepassing van artikel 4.3.3, aanhef en onder i, van de planregels aansluiting gezocht bij de Wgv voor de vraag of (voormalige) agrarische bedrijfswoningen als geurgevoelige objecten in de zin van de VrNB (tegenwoordig de IOV) aanmerkt. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 30 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3138, onder 6.3.1) overwogen dat het college dat mag doen, maar daartoe niet is gehouden. In zoverre komt het college beoordelingsruimte toe. Het college heeft in aanmerking mogen nemen dat (voormalige) agrarische bedrijfswoningen in de Wgv een aparte categorie van geurgevoelige objecten vormen, waarvoor in artikel 3, tweede lid, een afwijkend beschermingsregime geldt. Voor zulke gevoelige objecten geldt geen maximale geurbelasting in ouE/m³, maar gelden minimale afstanden tot de (andere) veehouderij. Met de rechtbank is de Afdeling daarom van oordeel dat het college toereikend heeft gemotiveerd dat het voormalige agrarische bedrijfswoningen voor de toepassing van artikel 4.3.3, aanhef en onder i, van de planregels niet als geurgevoelige objecten aanmerkt en dat het college zulke woningen niet hoefde te betrekken bij de beoordeling van de cumulatieve geurhinder.
Het betoog slaagt niet.
Moest het college afwijken van de handreiking?
8. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college mocht aansluiten bij de Handreiking bij de Wgv (hierna: de handreiking) en niet hoefde aan te sluiten bij het GGD-rapport "Geurhinder van veehouderijen nader onderzocht" van de GGD Brabant/Zeeland en het IRAS-instituut van de universiteit Utrecht van 23 maart 2015 (hierna: GGD-rapport). Daartoe voert de stichting aan dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gaat dat, in tegenstelling tot de door de rechtbank genoemde uitspraken van de Afdeling van 13 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2445) en 30 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3138), in dit geval naast het GGD-rapport ook een specifiek deskundigenrapport voorligt, namelijk het GGD-advies van 27 november 2020. Daarin staat dat de relatie tussen achtergrondgeurbelasting en de mate van geurhinder het beste wordt weergegeven in het GGD-rapport en niet in de handreiking. In dit GGD-advies staat dat een advieswaarde uit het GGD-rapport zou moeten worden gevolgd, die hier is overschreden. 8.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich voor het bepalen van de percentages geurgehinderden als bedoeld in de VrNB (tot 31 december 2023 in artikel 3.50, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 3, van de IOV), heeft mogen baseren op de norm in bijlage 6 bij de handreiking. Dat heeft de Afdeling ook eerder overwogen in de uitspraken van 13 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2445, onder 3.5) en 30 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3138, onder 6.5.3). Volgens de stichting ligt, in tegenstelling tot deze uitspraken van de Afdeling, naast het GGD-rapport ook een specifiek deskundigenrapport voor, namelijk het GGD-advies van 27 november 2020. Maar de enkele stelling van de stichting dat in het GGD-advies van 27 november 2020 staat dat de relatie tussen de achtergrondgeurbelasting en de mate van geurhinder het beste wordt weergegeven in het GGD-rapport van 23 maart 2015 en niet in de handreiking en het betoog van de stichting dat de advieswaarde uit het GGD-rapport zou moeten worden gehanteerd, geeft in het licht van de uitspraken van de Afdeling van 13 september 2017 en 30 december 2020, geen aanleiding tot een ander oordeel. In die uitspraken is namelijk onderbouwd waarom het GGD‑rapport van 23 maart 2015 het college geen aanleiding hoefde te geven om niet langer uit te gaan van de handreiking. In die uitspraken is geoordeeld dat het college niet verplicht is om de advieswaarde als norm te hanteren en de Afdeling ziet geen grond om naar aanleiding van het betoog van de stichting tot een andersluidend oordeel te komen.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college niet verplicht is om het GGD-advies van 27 november 2020 te volgen en van de Handreiking af te wijken.
Het betoog slaagt niet.
Is er aanleiding om extra (geur-)maatregelen te verlangen?
9. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bij de ruimtelijke toets uit artikel 4.3.3, onder h, onder 2, van de planregels geen aanleiding hoefde te zien om individuele maatregelen te verlangen in aanvulling op de beoordeling van de noodzakelijke milieutoestemming en bovenop de eisen van de Wgv. Volgens de stichting had het college een extra luchtwasser of een andere geur-reducerende maatregel en/of extra monitoring van de luchtwassers moeten verlangen. De stichting wijst op het GGD-advies van 27 november 2020, waarin wordt geadviseerd om de monitoring van de luchtwasser uit te breiden.
9.1. Deze grond komt overeen met wat de stichting beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank en in de onder 8.6 van de uitspraak van de rechtbank opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
Is er voldoende oppervlakte gestaldeerd?
10. De stichting betoogt dat de rechtbank, na te hebben geoordeeld dat de raad ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 2.74 van de IOV, ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 15 december 2020 in stand heeft gelaten. Volgens de stichting is niet duidelijk welke gesaneerde dierenverblijven worden opgevoerd ter compensatie van de uitbreiding. Er wordt immers maar 3.066 m² stalderingsoppervlakte ingezet, terwijl de totaaloppervlakte van de stallen 1, 2, 3, 4 en 7 groter is. Daardoor is niet duidelijk welke gebouwen ter compensatie van de uitbreiding worden ingezet en is niet voldaan aan artikel 2.74, tweede lid, onder a en b, van de IOV.
10.1. De stalderingseis uit artikel 2.74, tweede lid, onder b, onder 1, van de IOV houdt, kort gezegd, in dat er pas mag worden uitgebreid in oppervlakte dierenverblijf voor een hokdierhouderij als, in het geval van sloop, elders in het aangewezen stalderingsgebied 120% van die oppervlakte aan dierenverblijf wordt gesaneerd.
10.2. De Afdeling stelt voorop dat de varkensstal op grond van de omgevingsvergunning van 15 december 2020 uitgebreid mag worden met 2.787 m². Dat betekent, uitgaande van een stalderingseis van 120% zoals opgenomen in artikel 2.74, tweede lid, onder b, onder 1, van de IOV, dat er 3.344 m² gestaldeerd moet worden. Het voorlopige stalderingsbewijs van 17 oktober 2019 bepaalt dat het aan de uitbreiding van de varkensstal toegekende gesaneerde staloppervlak 3.066 m² is. Op 1 april 2020 is het voorlopige stalderingsbewijs omgezet naar een definitief stalderingsbewijs. Porcus B.V. heeft vervolgens op 7 april 2021 om een aanvulling van het stalderingsbewijs verzocht, omdat bleek dat te weinig oppervlakte gestaldeerd was. Dat komt deels door de discrepantie tussen de stalderingseis uit de VrNB van 110% en de stalderingseis uit de IOV van 120% (die bij afgifte van het definitieve stalderingsbewijs van toepassing was), en deels doordat de oppervlakte aan bestaande stallen op het perceel aan de Rooije Hoefsedijk 41 groter bleek te zijn, naar de Afdeling opmaakt uit het verzoek om aanvulling van het stalderingsbewijs. Uit het aanvullende stalderingsbewijs van 12 april 2021 volgt dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant 565 m² extra stalderingsmeters heeft toegekend. Gelet op het bovenstaande, is, in tegenstelling tot wat de stichting betoogt, niet 3.066 m², maar 3.631 m² stalderingsoppervlakte ingezet. De Afdeling volgt de rechtbank in haar oordeel dat geen sprake is van strijd met artikel 2.74 van de IOV als het aanvullende stalderingsbewijs bij het initiatief wordt betrokken, omdat in dat geval voldoende is gestaldeerd.
Wat betreft het betoog van de stichting dat niet duidelijk is welke gebouwen ter compensatie van de uitbreiding worden ingezet, overweegt de Afdeling het volgende. De gesaneerde locatie aan de Wolfsbosscheweg 29 heeft een oppervlakte van 4.530 m². Aangezien 3.631 m² wordt ingezet voor de uitbreiding van de varkensstal, blijft 899 m² over. In tegenstelling tot wat de stichting betoogt, vereist artikel 2.74, tweede lid, van de IOV niet dat bij de inzet van 3.631 m² voor de uitbreiding van de varkensstal wordt aangegeven welke gesaneerde dierenverblijven daartoe worden opgevoerd. Artikel 3 van de Beleidsregel staldering Noord-Brabant, dat bepaalt aan welke vereisten een aanvraag om een stalderingsbewijs moet voldoen, vereist dat ook niet. Artikel 6, aanhef en onder c, van de Beleidsregel staldering Noord-Brabant bepaalt dat het stalderingsloket belast is met het bijhouden van de administratie van gesaneerde en uitgegeven meters dierenverblijf hokdieren.
De betogen van de stichting kunnen dan ook niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 15 december 2020 niet in stand mocht laten.
De betogen slagen niet.
Moest het college bij de activiteit milieu toepassing geven aan BBT 12?
11. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de aanvraag om omgevingsvergunning op grond van artikel 2, tweede lid, onder c, van de Wgv en artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1, van de Wabo moet worden geweigerd, omdat in strijd met BBT 12 geen geurbeheersplan is opgesteld. Anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3101) die de rechtbank noemt, is geurhinder bij gevoelige receptoren in dit geval wel onderbouwd, namelijk met het GGD-advies van 27 november 2020 over achtergrondgeurbelasting. Daaruit volgt dat voor alle doorgerekende woningen in de woonkern de waarde van 12% geurhinder uit het advies wordt overschreden, en bij 7 van de 10 doorgerekende locaties in het buitengebied wordt de waarde van 20% geurhinder overschreden. Geurhinder vindt plaats vanwege achtergrondgeurbelasting en de Wgv heeft betrekking op voorgrondgeurbelasting 11.1. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wgv neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de vergunningaanvraag, voor zover deze ziet op het onderdeel milieu, in acht dat in de inrichting ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Het opzetten van een geurbeheersplan staat in BBT 12 van de BBT-conclusies voor intensieve pluimvee- of varkenshouderijen. BBT 12 is alleen toepasbaar in gevallen waarin geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd.
11.2. Volgens de stichting moet een geurbeheersplan worden opgesteld, omdat op grond van het GGD-advies van 27 november 2020 geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht. Dat advies gaat over de overschrijding van de achtergrondgeurbelasting op grond van het rapport "Geurhinder van veehouderijen nader onderzocht" uit 2015. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of BBT 12 zo moet worden begrepen dat zij ook betrekking heeft op de achtergrondgeurbelasting. Naar het oordeel van de Afdeling moet die vraag, gelet op het karakter van de BBT-conclusies en het doel van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissie (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (hierna: de richtlijn), ontkennend worden beantwoord en is BBT 12 uitsluitend gericht op de voorgrondgeurbelasting. Daartoe overweegt zij als volgt.
De richtlijn is gericht op de emissies van installaties (oftewel inrichtingen). Een achtergrondgeurbelasting is niet de geurbelasting als gevolg van de emissie van een installatie, maar die als gevolg van meerdere, niet nader gedefinieerde installaties. Daarbij kan de achtergrondbelasting ook afkomstig zijn van andere bronnen dan installaties en dus van andere bronnen dan de inrichting waar het hier om gaat.
Daarnaast gaat BBT 12 over een geurbeheersplan waarvan het opzetten, uitvoeren en evalueren als voorschrift verbonden kan worden aan een omgevingsvergunning. Een uitleg van BBT 12 die erop ziet dat BBT 12 ook ziet op achtergrondgeurbelasting, zou tot gevolg kunnen hebben dat de drijver van een installatie mede verantwoordelijk wordt voor het nemen van maatregelen bij andere bronnen van geurhinder dan zijn eigen installatie. De Afdeling wijst bijvoorbeeld naar onderdeel IV van BBT 12. Overigens volgt uit het GGD-advies van 27 november 2020 juist dat de bijdrage van deze veehouderij op de achtergrondbelasting minimaal is.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om toepassing te geven aan BBT 12 en heeft het college terecht geen geurbeheersplan verlangd.
Het betoog slaagt niet.
Zijn de ventilatoren die uit staan, afgesloten?
12. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat met alleen de vermelding van vlinderkleppen in de vergunningaanvraag in voldoende mate is gewaarborgd dat er een voorziening is die ervoor zorgt dat de ventilatoren die uit staan, ook daadwerkelijk afgesloten zijn. Daartoe voert de stichting aan dat de vlinderkleppen niet op de staltekeningen zijn aangegeven en een technische omschrijving van de werking van de vlinderkleppen ontbreekt. Daarom is voor stal 3 volgens de stichting gerekend met een te lage emissiepuntdiameter en een te hoge uittreesnelheid.
Bovendien geeft de "Gebruikershandleiding v-stacks vergunning" (hierna: de handleiding) niet de mogelijkheid om bij cascadeventilatie de diameter van het emissiepunt anders te berekenen dan bij niet-cascadeventilatie. Dus zelfs als de rechtbank gevolgd kan worden in haar oordeel dat in de aanvraag voldoende is geborgd dat de ventilatoren daadwerkelijk worden afgesloten, is de berekening van de STAB volgens de stichting niet overeenkomstig de handleiding.
12.1. De Afdeling volgt de rechtbank in haar oordeel dat in voldoende mate is geborgd dat er een voorziening is die ervoor zorgt dat de ventilatoren die uit staan, ook afgesloten zijn. De rechtbank oordeelt terecht dat hoewel in de vergunningaanvraag niet staat dat de ventilatoren die uitstaan, worden afgesloten met vlinderkleppen, dat wel in de aanvulling op de vergunningaanvraag van 16 maart 2020 staat en dat deze aanvulling onderdeel uitmaakt van het besluit van 15 december 2020. Uit dat besluit volgt dat de inrichting in werking moet zijn in overeenstemming met wat is aangevraagd. De rechtbank oordeelt ook terecht dat als een ventilator die niet in werking is in de praktijk niet wordt afgesloten met een vlinderklep, de inrichting in werking is in afwijking van het besluit van 15 december 2020. Hierdoor wordt artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo overtreden en kan handhavend worden opgetreden.
12.2. De luchtwasser voor stal 3 is voorzien van vijf ventilatoren die samen één emissiepunt vormen. Uit paragraaf 2.3 van het STAB verslag volgt dat, omdat de ventilatoren na de luchtwasser zijn geplaatst, de uitstroomopening, en de daarmee samenhangende v-stacks-invoerparameter "emissiepuntdiameter", wordt berekend op basis van de totale oppervlakte van de ventilatoren in de voor v-stacks maatgevende bedrijfssituatie. Eén ventilator is regelbaar waardoor het debiet kan variëren tussen 0 en 22.310 m3/uur. De andere vier ventilatoren hebben een vast debiet van 22.310 m3/uur en worden in- of uitgeschakeld. Het ventilatiesysteem is cascadegestuurd waardoor, afhankelijk van de ventilatiebehoefte, niet alle vijf ventilatoren zijn ingeschakeld. De Afdeling maakt uit het beroepschrift en het verhandelde op de zitting op dat het de stichting met name gaat om de omstandigheid dat de STAB de emissiepuntdiameter heeft berekend aan de hand van drie ventilatoren in plaats van vijf ventilatoren.
12.3. Voor gespeende biggen is de standaardventilatienorm 12 m3/uur/dier, zo volgt uit de handleiding. De ventilatiebehoefte voor stal 3 is met 3.840 dierplaatsen 46.080 m3/uur. Uit het STAB verslag volgt dat in deze behoefte kan worden voorzien als twee ventilatoren met een vast debiet van 22.310 m3 en een deel van de capaciteit van de regelbare ventilator zijn ingeschakeld. Wanneer de volledige capaciteit (22.310 m3/uur) van de twee ventilatoren met een vast debiet kan worden aangewend, behoeft slechts 7% van de beschikbare capaciteit van de regelbare ventilator te worden benut. De uitstroomoppervlakte van het maatgevende centrale emissiepunt bij de standaard- of normventilatie volgens v-stacks vergunning is dan de oppervlakte van de drie ingeschakelde ventilatoren. STAB stelt vast dat de invoerwaarden "emissiepuntdiameter" en "uittreesnelheid" die in de v-stacksberekening bij de omgevingsvergunning zijn gehanteerd voor stal 3, gelet op de specificaties van het ventilatiesysteem, conform de handleiding zijn berekend. Bij de standaardventilatiesituatie die op grond van de handleiding moet worden gebruikt voor de berekening, zijn namelijk maximaal drie ventilatoren in werking (de twee overige ventilatoren zijn afgesloten), waardoor de emissiepuntdiameter 1,39 m bedraagt en de uittreesnelheid berekend wordt op 8,49 m/s. Deze twee waarden zijn in de berekening bij de vergunning toegepast. De situatie die door de stichting is beschreven, waarbij uitgegaan wordt van vijf ventilatoren, heeft betrekking op de berekening van de maximale stalemissie. Deze hoeft volgens STAB niet gebruikt te worden als input voor de v-stacksberekening voor de omgevingsvergunning, wat betekent dat de v-stacksberekening voor stal 3 die aan het besluit ten grondslag ligt juist is.
12.4. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank haar oordeel in zoverre niet ook op het verslag van de STAB heeft mogen baseren. De rechtbank heeft naar aanleiding van het verslag van de STAB geen aanleiding hoeven zien om te twijfelen aan de juistheid van de v-stacksberekening die ten grondslag heeft gelegen aan het besluit van 15 december 2020. In de v-stacksberekening mocht worden gerekend met de maatgevende bedrijfssituatie, die bestaat uit drie ventilatoren waarmee de ventilatiebehoefte voor stal 3 van 46.080 m3/uur wordt behaald. Dat volgt ook uit paragraaf 3.5 en 3.6 van de handleiding, op grond waarvan moet worden uitgegaan van de gemiddelde ventilatiebehoefte
De betogen slagen niet.
Hoeft geen MER te worden opgesteld?
13. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de mer-beoordeling de achtergrondbelasting niet hoeft te worden betrokken.
13.1. De Afdeling stelt voorop dat een milieueffectrapport (hierna: MER) moet worden opgesteld als de voorgenomen activiteit leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De Afdeling volgt de rechtbank in haar oordeel dat het college op grond van de vormvrije MER-beoordelingsnotitie heeft mogen besluiten dat geen MER hoeft te worden opgesteld. De stichting heeft niet gemotiveerd waarom dat niet zo zou zijn. Daarbij betrekt de Afdeling dat het college bij die beoordeling beoordelingsruimte toekomt en dat de achtergrondgeurbelasting in de vormvrije MER-beoordelingsnotitie is betrokken.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
14. Het hoger beroep van de stichting is, gelet op wat de Afdeling onder 6.2 heeft overwogen, gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, voor zover daarbij is beslist op het beroep van de stichting. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de stichting gegrond verklaren en het besluit van 15 december 2020 vernietigen.
14.1. Met betrekking tot het onder 6.2 geconstateerde gebrek overweegt de Afdeling dat door de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied reparatie uitbreiding dierenverblijf Gemert-Bakel" artikel 4.3.3 op zo’n wijze is gewijzigd dat alsnog een toereikende grondslag voor het college is ontstaan om binnenplans af te wijken van artikel 4.2.2 van de planregels, zodat met toepassing daarvan alsnog een omgevingsvergunning om af te wijken van artikel 4.2.2 kan worden verleend. Omdat het onder 6.2 vastgestelde gebrek is hersteld en de overige beroepsgronden niet slagen, ziet de Afdeling, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 15 december 2020 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb geheel in stand te laten met de aanvulling dat het aanvullende stalderingsbewijs deel uitmaakt van de omgevingsvergunning.
Overschrijding redelijke termijn
15. In beginsel is de bestuursrechter niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden wanneer in hoger beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd. In dit geval is dit anders, omdat de Afdeling het onderzoek op 26 november 2024 heeft gesloten. Er was op 26 november 2024 nog geen overschrijding van de redelijke termijn en deze was, uitgaande van de in artikel 8:66 van de Awb neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak, ook niet te voorzien, zodat er voor de stichting en vergunninghouder ook geen reden was daarover te klagen. Daarom beoordeelt de Afdeling wegens de specifieke omstandigheden van dit geval ambtshalve of de redelijke termijn is overschreden en beoordeelt zij ambtshalve of een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend.
15.1. De stichting heeft rechtstreeks beroep ingesteld. Zoals de Afdeling onder meer bij uitspraak van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188) heeft overwogen, is voor zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaren redelijk. De redelijke behandelingsduur in beroep is niet overschreden, als deze niet langer dan twee jaar vanaf het instellen van het beroep heeft geduurd. De redelijke behandelingsduur in hoger beroep is niet overschreden, als deze niet langer dan twee jaar na het instellen van het hoger beroep heeft geduurd. 15.2. In zaken die worden voorbereid met afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, vangt de termijn aan op het moment van het indienen van het beroepschrift in eerste (en enige) aanleg. Voor de stichting is de redelijke termijn aangevangen met de ontvangst van haar beroepschrift door de rechtbank op 24 januari 2021. Voor vergunninghouder is ook op 24 januari 2021 de redelijke termijn aangevangen, omdat zij vanaf dat moment bij de procedure betrokken is geraakt. Vanaf het moment van ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim vijf maanden verstreken. Dat betekent een overschrijding van de redelijke termijn van ruim vijf maanden. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de Afdeling.
15.3. De Afdeling zal, uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,00 aan de stichting en € 500,00 aan vergunninghouder als vergoeding voor door hen geleden immateriële schade.
Proceskosten
16. Het college moet de proceskosten van het hoger beroep en het beroep van de stichting vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van Stichting Mens Dier en Peel gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 12 januari 2022 in zaken nrs. 21/271 en 21/285, voor zover daarbij is beslist op het beroep van Stichting Mens Dier en Peel;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van Stichting Mens Dier en Peel gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gemert-Bakel van 15 december 2020, kenmerk 62205-2019;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven en dat het aanvullende stalderingsbewijs deel uitmaakt van de omgevingsvergunning;
VI. veroordeelt:
a. de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan Stichting Mens Dier en Peel te betalen een vergoeding van € 500,00;
b. de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan Porcus B.V. te betalen een vergoeding van € 500,00;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gemert-Bakel tot vergoeding van de bij Stichting Mens Dier en Peel in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.689,85, waarvan € 3.628,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gemert-Bakel aan Stichting Mens Dier en Peel het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 893,00 voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J. Gundelach en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.
w.g. Hoekstra
voorzitter
w.g. Kuipers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2025
271-1044
BIJLAGE
Artikel 14, eerste lid, van de Wabo
(...)
c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
Artikel 2, eerste en tweede lid, Wgv
Bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.
2. Het eerste lid geldt niet voor het weigeren van de omgevingsvergunning op de grond dat door verlening daarvan niet aan artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan worden voldaan en voor voorschriften die met toepassing van het bepaalde krachtens artikel 2.22, derde lid, van die wet of artikel 1.3c of 8.40 van de Wet milieubeheer worden gesteld om te bereiken dat in de veehouderij ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
(…)
Artikel 3, tweede lid, Wgv
Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid of de afstand, bedoeld in het tweede lid, kleiner is dan aangegeven in dat lid, wordt een omgevingsvergunning, in afwijking van het eerste en tweede lid, niet geweigerd indien de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt.
Artikel 2.74 Stalderen van de IOV
Lid 1
Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 3.52 Aanvullende regels stalderen geldt, gelet op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening, voor een hokdierhouderij gevestigd binnen Stalderingsgebied, dat een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren binnen een bouwperceel door de bouw van een dierenverblijf voor hokdieren of het in gebruik nemen van een aanwezig gebouw als dierenverblijf voor hokdieren is verboden.
Lid 2
Het verbod bedoeld in het eerste lid geldt niet als bij de aanvraag voor de bouw van een dierenverblijf of een gebruikswijziging naar dierenverblijf bewijs is overlegd dat:
a. binnen het stalderingsgebied dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;
b. de te saneren oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren bedraagt:
1. ingeval van sloop, tenminste 120% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;
2. ingeval van herbestemming, ten minste 200% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;
Artikel 3.52 Aanvullende regels stalderen van de IOV
Lid 1
Een bestemmingsplan van toepassing op Stalderingsgebied regelt dat een toename van de oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren binnen een bouwperceel alleen is toegestaan als bij de aanvraag voor de bouw van een dierenverblijf voor hokdieren of bij een gebruikswijziging van een aanwezig gebouw naar een dierenverblijf voor hokdieren, bewijs is overlegd dat:
a. binnen het Stalderingsgebied dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;
b. de te saneren oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren bedraagt:
1. ingeval van sloop, tenminste 120% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;|
2. ingeval van herbestemming, ten minste 200% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;
c. voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een provinciale saneringsregeling.
Lid 2
Voor de toepassing van dit artikel geldt als bestaande oppervlakte dierenverblijf het gebouw, inclusief inpandige voorzieningen, dat gebruikt mag worden voor het houden van hokdieren krachtens een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit).
Lid 3
Het te saneren dierenverblijf bedoeld in het eerste lid onder a. voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. het betreft een legaal opgericht dierenverblijf;
b. het dierenverblijf is voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig gebruikt voor het houden van hokdieren.
(…)
Artikel 3 van de Beleidsregel staldering Noord-Brabant
(…)
2. Gedeputeerde Staten achten een aanvraag van een uitbreider volledig, indien de uitbreider gebruik heeft gemaakt van het door Gedeputeerde Staten digitaal ter beschikking gestelde aanvraagformulier en de aanvraag de volgende gegevens en documenten bevat:
a. een verklaring van de uitbreider, in de vorm van een schriftelijk ondertekend document, waarin de uitbreider aangeeft:
1º. de adresgegevens van de locatie waar de uitbreider een dierenverblijf voor de hokdierhouderij wil realiseren;
2º. de staloppervlakte van het dierenverblijf voor de hokdierhouderij waarvoor uitbreider het stalderingsbewijs aanvraagt;
3º. de diersoort die in het te realiseren dierenverblijf voor de hokdierhouderij gehouden gaat worden;
b. informatie over het gesaneerde dierenverblijf voor de hokdierhouderij, op basis waarvan het stalderingsbewijs wordt aangevraagd, inhoudende:
(…)
2º. het staloppervlak van het gesaneerde dierenverblijf voor de hokdierhouderij;
(…)
Bestemmingsplan "Gemert-Bakel Buitengebied 2017" van de gemeente Gemert-Bakel
4.2.1 Algemeen
Op of in de in 4.1 bedoelde gronden mag het volgende worden gebouwd:
(…)
b. agrarische bedrijfsbebouwing, met dien verstande dat:
1. de bestaande oppervlakte dierenverblijf, niet zijnde geitenhouderij, mag niet worden uitgebreid;
(…)
4.2.2 Maatvoering
Op of in de in 4.1 bedoelde gronden mag, met inachtneming van het bepaalde in 4.2.1, worden gebouwd met inachtneming van de volgende maatvoering:
a. de bestaande oppervlakte dierenverblijf, niet zijnde geitenhouderij, mag niet worden uitgebreid;
(…)
4.3.3 Uitbreiding dierenverblijf, niet zijnde geitenhouderij
Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 4.2.1 om uitbreiding van bestaande oppervlakte dierenverblijf, niet zijnde geitenhouderij mogelijk te maken, indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
(…)
h. aangetoond is dat de uitbreiding inpasbaar is in de omgeving door te verantwoorden dat:
(…)
2. rekening is gehouden met de bestaande en toekomstige functies in de omgeving en de effecten van de uitbreiding op deze functies, waaronder de effecten vanwege milieuaspecten en volksgezondheid;
(…)
i. aangetoond is dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er, indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages, maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage van de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert. Voor zover bij gemeentelijke beleidsnota een strengere norm is vastgesteld, is deze strengere norm van toepassing;
(…)
4.3.5 Uitbreiding dierenverblijf ten behoeve van hokdierhouderij
Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.2.1, onder b, sub 1, ten behoeve van het uitbreiden van de bestaande oppervlakte dierenverblijf ten behoeve van hokdierhouderij, mits:
a. bewijs is overlegd dat een bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of door herbestemming, waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;
b. de oppervlakte van de sanering tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte die met de omschakeling of ingebruikname, wordt gebruikt voor hokdierhouderij
c. de sanering plaatsvindt in directe samenhang met de uitbreiding van een dierenverblijf ten behoeve van hokdierhouderij en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling.