202205308/1/A3.
Datum uitspraak: 8 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [naam bedrijf], wonend in Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 juli 2022 in zaak nr. 21/3145 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2020 heeft het college de aanvraag van [appellant] voor een uitstallingsvergunning bij zijn bloemenstal voor 2020 afgewezen.
Bij besluit van 15 maart 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juli 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 4 december 2024, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. F. van Ommeren en E. Lemkert, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] verkoopt sinds 1985 bloemen en planten vanuit een bloemenkiosk op de [locatie] in Den Haag. De kiosk staat op een perceel van een brede scheiding van twee rijbanen vlakbij een kruispunt. Sinds 2003 wordt de kop van het perceel doorsneden door een fietspad. Dit had tot gevolg dat de ruimte voor het uitstallen van de bloemen en planten tussen de voorkant van de kiosk en de rijbaan afnam. Sindsdien reikt het uitstallen van de voorkant van de kiosk tot aan het fietspad. Wanneer veel vraag is naar bloemen en planten, maakt [appellant] gebruik van een strook van 8m2, gelegen over het fietspad tot aan de rijbaan, om zijn waren uit te stallen.
2. In een besluit van 3 februari 2020 heeft het college de aanvraag van [appellant], voor zover die ziet op de 8m2-strook, uit het oogpunt van doelmatig beheer van de weg afgewezen. Dit standpunt is gebaseerd op het advies van het Vooroverleg Over Verkeerszaken (hierna: VOV), dat luidt dat een uitstalling op deze locatie het overzicht van de kruising belemmert en dat dit afbreuk doet aan de verkeersveiligheid. In het besluit op bezwaar heeft het college de afwijzing gehandhaafd.
De rechtbank heeft overwogen dat het college het advies van het VOV aan het besluit ten grondslag mocht leggen. Dat volgens [appellant] zich geen gevaarlijke situaties hebben voorgedaan, is niet van doorslaggevende betekenis. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de aanvraag om een uitstallingsvergunning terecht heeft afgewezen. [appellant] is het hier niet mee eens.
Hoger beroep
3. [appellant] voert aan dat er zich sinds 2004 nog nooit gevaarlijke situaties hebben voorgedaan als gevolg van klanten die het fietspad oversteken. De ligging van de kiosk belemmert het zicht van automobilisten en fietsers en daar gaat het wel vaak mis. Ook verzuimt de gemeente een fietsersstoplicht te plaatsen. Op de zitting heeft [appellant] aangevoerd dat de uitstalling alleen maar wordt gebruikt als etalage. Klanten steken daarom niet zo vaak het fietspad over. De kans op een ongeluk is daardoor heel klein.
Verder voert [appellant] aan dat de wegbeheerder heeft ingestemd met de uitstalling op het stuk stoep, gelegen tussen het fietspad tot aan de rijbaan. Op basis daarvan had hij een vergunning moeten krijgen.
Tot slot voert [appellant] aan dat, voor zover uit het VOV-advies volgt dat een uitstalling het overzicht belemmert, het college hem in de gelegenheid had moeten stellen zijn aanvraag aan te passen.
3.1. Op grond van artikel 2:10, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Den Haag (hierna: Apv) mag geen uitstalling worden geplaatst op een locatie zonder dat hiervoor een vergunning is verleend. Op grond van het derde lid wordt zo’n vergunning geweigerd, als tegen de verlening daarvan overwegend bezwaar bestaat uit het oogpunt van, onder meer, het doelmatig beheer en onderhoud van de weg, daaronder mede begrepen de bescherming van de belangen van het rij- en voetgangersverkeer en de verdeling van gebruiksmogelijkheden van de weg.
3.2. Het betoog van [appellant] dat sinds 2004 nog nooit gevaarlijke situaties zich hebben voorgedaan als gevolg van klanten die het fietspad oversteken, is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op dit betoog ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de 5.2 van haar uitspraak opgenomen overweging, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daar nog het volgende aan toe. Dat de uitstalling alleen maar gebruikt zou worden als etalage, leidt niet tot een ander oordeel. Nog altijd bestaat de kans dat klanten het fietspad oversteken zonder goed op te letten, wat voor onveilige situaties kan zorgen. Het betoog van [appellant] dat het college heeft verzuimd een fietsersstoplicht te plaatsen, valt buiten de omvang van deze procedure. Deze procedure gaat namelijk over de door het college afgewezen aanvraag voor een uitstallingsvergunning bij de bloemenstal. Het al dan niet plaatsen van stoplichten is een verkeersaangelegenheid die bij de beoordeling van de vergunningsaanvraag niet aan de orde is.
3.3. Het college heeft, met het oog op de af te wegen belangen, voorafgaand aan het besluit van 3 februari 2020 bij de wegbeheerder advies ingewonnen over hinder voor de omgeving of inbreuk op het doelmatig onderhoud en beheer van de weg en advies gevraagd aan de Adviescommissie Openbare Ruimte (hierna: ACOR). Op 30 oktober 2019 hebben de wegbeheerder en het ACOR een advies uitgebracht. De wegbeheerder heeft ingestemd met de gevraagde vergunning voor het plaatsen van een uitstalling. Het ACOR heeft daarentegen negatief geadviseerd, omdat vanuit het oogpunt van ruimtelijkheid, verkeersveiligheid, toegankelijkheid en overzicht deze locatie ongewenst is voor een uitstalling. Naast deze adviezen hebben een andere wegbeheerder en het VOV negatief geadviseerd over de uitstalling. Uit de negatieve adviezen volgt, kort gezegd, dat de uitstalling van goederen op deze locatie het overzicht belemmert van de kruising en dat dit afbreuk doet aan de verkeersveiligheid. Dit overzicht ontbreekt doordat klanten mogelijk afgeleid zijn van de verkeerssituatie als ze bezig zijn met het aanschaffen van planten. Niet is gebleken van een maximale hoogte voor de uitstalling die door het VOV acceptabel zou zijn om wel de uitstallingsvergunning te verlenen.
Het college heeft bij de beoordeling van de aanvraag de drie negatieve adviezen van het ACOR, het VOV en de tweede wegbeheerder zwaarder mogen laten wegen dan het enkele positieve advies van de eerste wegbeheerder. Op basis van die negatieve adviezen heeft het college, uit het oogpunt van de verkeersveiligheid, de locatie redelijkerwijs ongeschikt kunnen achten voor een uitstalling. Dat [appellant] alleen al op basis van het positieve advies van de wegbeheerder een vergunning had moeten krijgen, volgt de Afdeling dan ook niet.
Verder bestaat er geen wettelijke verplichting voor het college om de aanvrager in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag aan te passen.
Het betoog slaagt niet.
4. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet goed heeft onderbouwd dat een uitstalling over het fietspad gevaarlijk is. Voor de kiosk is immers wel een vergunning verleend, terwijl de ligging van de kiosk het zicht van fietsers en automobilisten ernstig belemmert. Ook de Grote Markt in het centrum van Den Haag is een drukke winkelstraat met een fietspad aan beide zijden van een voetpad. Als fietser ben je continu alert om niets vermoedende voetgangers te ontwijken.
De rechtbank heeft ten onrechte deze gronden niet betrokken in haar oordeel, aldus [appellant].
4.1. De Afdeling overweegt dat ter beoordeling voor ligt of de uitstalling over het fietspad vanuit verkeersoogpunt belemmeringen oplevert. Zoals onder rechtsoverweging 3.3 is geoordeeld, staat, gelet op het advies van het VOV, vast dat het college deze specifieke locatie redelijkerwijs ongeschikt heeft kunnen achten voor een uitstalling. De vergelijking met de kiosk is in zoverre daarom niet relevant. Over de door [appellant] gemaakte vergelijking met de situatie op de Grote Markt in Den Haag wordt overwogen dat die situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat op de Grote Markt geen sprake is van een uitstalling. Gelet hierop is ook deze vergelijking niet relevant.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soffner
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025
818-1050