ECLI:NL:RVS:2025:334

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
202302933/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek bouwactiviteiten omgevingsvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 maart 2023. Het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst had op 9 maart 2021 het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de bouwactiviteiten van Dutch Dairy Genetics B.V. (DDG) afgewezen. [appellant] stelde dat DDG was begonnen met de bouw van een werktuigenberging terwijl de omgevingsvergunning nog niet in werking was getreden. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat er geen overtreding was. [appellant] ging hiertegen in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 januari 2025 behandeld. Tijdens de zitting waren [appellant] en zijn vertegenwoordiger aanwezig, evenals de vertegenwoordiger van het college, mr. M.R. Prins, en de advocaat van DDG, mr. J. van Groningen. De Afdeling heeft overwogen dat de omgevingsvergunning op 8 februari 2021 was verleend en dat de bouwactiviteiten mochten beginnen na de bekendmaking van de vergunning, omdat de vergunning voor de activiteit 'het uitvoeren van een werk' pas in werking treedt na afloop van de bezwaartermijn. De rechtbank had terecht vastgesteld dat er geen overtreding was, en het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard.

De uitspraak bevestigt dat het college geen proceskosten hoeft te vergoeden. De beslissing werd uitgesproken op 29 januari 2025 door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.

Uitspraak

202302933/1/R1.
Datum uitspraak: 29 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Steenderen, gemeente Bronckhorst,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 maart 2023 in zaak nr. 21/3776 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2021 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de gestarte bouwactiviteiten voor de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning op het perceel [locatie] in Steenderen afgewezen.
Bij besluit van 29 juni 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2025, waar [appellant], vergezeld door [persoon], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.R. Prins, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Dutch Dairy Genetics B.V. (hierna: DDG), vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat in Middelharnis, gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 22 februari 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Bij besluit van 8 februari 2021 heeft het college aan DDG een omgevingsvergunning verleend voor onder meer het vergroten van een werktuigenberging. [appellant] woont een aantal percelen verderop. Op 22 februari 2021 heeft [appellant] een verzoek tot handhaving ingediend, omdat DDG met het bouwen van de werktuigenberging was gestart terwijl de vergunning nog niet in werking zou zijn getreden. Het college heeft dat verzoek afgewezen omdat er niet werd gehandeld in strijd met de vergunning. Bij uitspraak van 28 maart 2023 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen overtreding was. [appellant] is het hier niet mee eens.
Wettelijk kader
3.       Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo luidde, voor zover hier van belang: "Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde […]."
Artikel 6.1, eerste lid, luidde: "Een beschikking krachtens deze wet treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking."
Het tweede lid, aanhef en onder a, luidde: "In afwijking van het eerste lid treedt een beschikking in werking met ingang van de dag na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, voor het indienen van: een bezwaarschrift indien het een omgevingsvergunning betreft met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, […]."
Was er een overtreding?
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen overtreding was. Volgens [appellant] mocht de bouw pas na afloop van de bezwaartermijn worden gestart, omdat in de vergunning stond dat voor het uitvoeren van een "werk" de vergunning pas na de bezwaarperiode in werking trad. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte voor de uitleg van het begrip "werk" aansluiting gezocht bij de systematiek van de Wabo. [appellant] voert aan dat de rechtbank hiermee niet naar de bewoording van de vergunning heeft gekeken, maar naar de bedoeling. Dit had volgens [appellant] niet de doorslag mogen geven. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat gelet op de letterlijke bewoording ook een bouwwerk onder het begrip "werk" zoals het in de vergunning staat, valt. Het bouwen van de werktuigenberging voor afloop van de bezwaartermijn vormt dus een overtreding, aldus [appellant].
4.1.    Op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wabo treedt een omgevingsvergunning in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking. Artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo bevat een uitzondering op deze regel. De omgevingsvergunning die ziet op de activiteit "het uitvoeren van een werk" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo treedt pas in werking na afloop van de bezwaartermijn.
4.2.    In de tekst van artikel 2.1 van de Wabo wordt specifiek onderscheid gemaakt tussen de verschillende activiteiten "het bouwen van een bouwwerk" en "het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde". Een werktuigenberging is een bouwwerk. Het bouwen van de werktuigenberging valt daarmee onder de activiteit "het bouwen van een bouwwerk" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Een bouwwerk kan niet onder de activiteit "het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo vallen. De terminologie in de vergunning komt overeen met de terminologie in dit artikel.
4.3.    De vergunning is voor verschillende activiteiten verleend. De uitzondering op de inwerkingtreding geldt alleen voor de activiteit "het uitvoeren van een werk". In de vergunning staat over de inwerkingtreding namelijk het volgende: "Dit besluit treedt een dag na bekendmaking in werking. Voor wat betreft het uitvoeren van een werk treedt dit besluit in werking na verstrijken van de bezwaartermijn." Dit is in overeenstemming met artikel 6.1 van de Wabo. Dit betekent dat DDG een dag na de bekendmaking van het besluit mocht starten met de bouw van de werktuigenberging.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht bij het bepalen van de inwerkingtreding van de vergunning naar de systematiek van de Wabo gekeken. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat met de bouw van de werktuigenberging, het moment van aanvang daarvan daaronder begrepen, geen sprake was van een overtreding. Het betoog faalt.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Wijgerde
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2025
672-1138