202304767/2/A2.
Datum uitspraak: 29 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Amsterdam,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 21 augustus 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3390; hierna de tussenuitspraak) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 12 weken na verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 13 juni 2023 te herstellen door dit besluit alsnog deugdelijk te motiveren, dan wel te wijzigen, op basis van een uit te voeren leefbaarheidsonderzoek. Het college heeft bij brief van 12 november 2024 het besluit van 13 juni 2023 voorzien van een nadere motivering.
[appellant] heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek vervolgens gesloten.
Overwegingen
1. [appellant] heeft twee aanvragen gedaan om omzettingsvergunningen te verlenen voor de woningen op de adressen [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] in Amsterdam. Omdat het college te laat heeft beslist op de aanvragen, zijn de vergunningen van rechtswege verleend. Naar aanleiding van een bezwaar van een derdebelanghebbende zijn bij besluit van 18 januari 2021 de vergunningen ingetrokken en is alsnog geweigerd de aangevraagde omzettingsvergunningen te verlenen.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 18 januari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:186) geoordeeld dat het college het besluit van 18 januari 2021 tot intrekking en weigering van de omzettingsvergunningen onvoldoende heeft gemotiveerd. Bij besluit van 13 juni 2023 heeft het college ter uitvoering van die uitspraak opnieuw geweigerd omzettingsvergunningen te verlenen.
2. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het college ook het besluit van 13 juni 2023 onvoldoende heeft gemotiveerd. Het college heeft in dat besluit niet deugdelijk gemotiveerd dat het consistent het geschetste beleid voert in het belang van de samenstelling van de woonruimtevoorraad en dat het omzetten van de gehele boven- en benedenwoning in beide panden een negatief effect heeft op de leefbaarheid in het pand en de directe omgeving. De Afdeling heeft het college in de tussenuitspraak opgedragen om dit gebrek te herstellen door een leefbaarheidsonderzoek uit te voeren.
3. In de brief van 12 november 2024 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het op goede gronden de omgevingsvergunningen heeft geweigerd, omdat de aanvragen zijn gedaan voor de omzetting van de enige twee zelfstandige woningen in eenzelfde gebouw. Dit is in strijd met het beleid van het college dat is gericht op een evenwichtige verdeling van de woonruimtevoorraad en de leefbaarheid. Volgens het college voert het dit beleid consistent uit.
4. [appellant] heeft in de zienswijze naar voren gebracht dat het college niet heeft voldaan aan de opdracht in de tussenuitspraak door geen leefbaarheidsonderzoek uit te voeren. Het college heeft ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat door verlening van de omzettingsvergunningen de leefbaarheid wordt aangetast, aldus [appellant].
5. Omdat het college geen leefbaarheidsonderzoek heeft uitgevoerd, heeft het niet aan de in de tussenuitspraak geformuleerde opdracht voldaan. Het in de tussenuitspraak omschreven gebrek is dus niet hersteld. Wat het college in de brief van 12 november 2024 heeft gesteld leidt niet tot het oordeel dat het gebrek desondanks is hersteld.
6. Het beroep tegen het besluit van 13 juni 2023 is gegrond. Dit besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking. Omdat uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het aan dit besluit klevende gebrek niet is hersteld, bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten. Het college dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Omdat het college er tot nu toe niet in is geslaagd de weigering van de omzettingsvergunningen deugdelijk te motiveren en het geen uitvoering heeft gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht, ziet de Afdeling aanleiding om aan deze termijn een dwangsom als bedoeld in artikel 8:72, zesde lid, van de Awb te verbinden.
7. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
8. [appellant] heeft in zijn zienswijze verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188) is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste zes maanden, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. 8.2. Het college heeft het bezwaar tegen de van rechtswege verleende omzettingsvergunningen ontvangen op 4 augustus 2020. Het college heeft op 18 januari 2021 op het bezwaar beslist. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep op 24 februari 2021 ontvangen. De rechtbank heeft bij uitspraak van 26 augustus 2021 op het beroep beslist. De Afdeling heeft het daartegen door [appellant] ingestelde hoger beroep ontvangen op 4 oktober 2021. De Afdeling heeft bij uitspraak van 18 januari 2023 op het hoger beroep beslist en heeft daarbij bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Het college heeft ter uitvoering van die uitspraak op 13 juni 2023 een nieuw besluit genomen. De Afdeling heeft het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ontvangen op 21 juli 2023. De Afdeling heeft op 21 augustus 2024 tussenuitspraak gedaan.
8.3. Vanaf de ontvangst op 4 augustus 2020 van het tegen de van rechtswege verleende omzettingsvergunningen gerichte bezwaar tot aan de uitspraak van vandaag zijn in totaal 4 jaar en zes maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met zes maanden is overschreden. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging of verkorting van deze termijn.
8.4. In zaken waarin een judiciële lus is toegepast, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan. Ditzelfde geldt voor zaken waarin een tussenuitspraak is gedaan. Een uitzondering hierop is als in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden. De Afdeling zal hierna beoordelen of dit het geval is.
8.5. De rechtbank heeft binnen de redelijke behandelingsduur van anderhalf jaar uitspraak gedaan op het bij haar ingestelde beroep. De Afdeling heeft binnen de redelijke behandelingsduur van twee jaar uitspraak gedaan op het bij haar ingestelde hoger beroep. Vervolgens heeft de Afdeling binnen de redelijke behandelingsduur van anderhalf jaar tussenuitspraak gedaan en bij uitspraak van vandaag binnen een jaar na de brief van het college van 12 november 2024 uitspraak gedaan op het beroep tegen het nieuwe besluit van 13 juni 2023. Dit betekent dat de overschrijding volledig wordt toegerekend aan het college.
8.6. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling aan [appellant] een schadevergoeding van € 500,00 toekennen en bepalen dat deze ten laste komt van het college.
9. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 13 juni 2023, kenmerk JB.23.009144.001;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op om binnen tien weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] een dwangsom verbeurt van € 100,00 voor elke dag dat het in gebreke blijft de onder III vermelde opdracht na te komen, met een maximum van € 15.000,00;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om aan [appellant] een schadevergoeding van € 500,00 te betalen;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door W. den Ouden, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Den Ouden
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2025
809