ECLI:NL:RVS:2025:3244

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
202401334/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van de minister van Financiën om een private schuld over te nemen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 januari 2024. De rechtbank had het beroep van [appellanten] ongegrond verklaard, nadat de minister van Financiën op 9 november 2022 had geweigerd een private schuld van [appellant A] over te nemen. De rechtbank had besloten om een onderzoek ter zitting achterwege te laten op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het onderzoek ter zitting heeft achterwege gelaten, omdat [appellanten] tijdig hadden aangegeven gebruik te willen maken van hun recht om te worden gehoord. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het hoger beroep gegrond verklaard. Daarnaast heeft de Afdeling het beroep van [appellanten] tegen het besluit van 30 juni 2023 ongegrond verklaard, waarbij de minister het bezwaar van [appellanten] niet-ontvankelijk had verklaard wegens termijnoverschrijding. De Afdeling oordeelde dat de bezwaartermijn al was overschreden en dat de minister terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. De minister is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant A] en [appellant B].

Uitspraak

202401334/1/A2.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend in [woonplaats] en [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Nederland van 24 januari 2024 in zaak nr. 23/3678 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2022 heeft de minister geweigerd een private schuld van [appellant A] over te nemen.
Bij besluit van 30 juni 2023 heeft de minister het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2024 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 3 juli 2025, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. L.A. Fischer, advocaat in Assen, en de minister van Financiën, vertegenwoordigd door mr. S.N. Ishak en mr. J. Rhebergen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       In deze uitspraak zal de Afdeling eerst ingaan op de vraag of de rechtbank een onderzoek ter zitting achterwege heeft mogen laten op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Vervolgens zal de Afdeling ingaan op de vraag of de minister het bezwaar van [appellanten] niet-ontvankelijk heeft mogen verklaren wegens overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar.
Toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb
2.       [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb, het onderzoek ter zitting achterwege heeft gelaten. Zij betogen dat zij anders dan de rechtbank heeft aangenomen hebben verklaard dat zij gebruik willen maken van het recht op zitting te worden gehoord.
3.       De rechtbank heeft bij brief van 4 december 2023 meegedeeld dat de zaak geschikt is voor een schriftelijke afhandeling. Verder heeft zij partijen een termijn van vier weken gesteld, waarbinnen zij konden laten weten gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. [appellanten] hebben op 8 december 2023 verzocht op een zitting te worden gehoord. Zij hebben de rechtbank hier per e-mail op gewezen. Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt niet dat de rechtbank zich hiervan rekenschap heeft gegeven. Door vervolgens met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb te bepalen dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft, heeft de rechtbank in strijd met dat artikel gehandeld. De Afdeling ziet hierin aanleiding de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. Het betoog van [appellanten] slaagt.
Conclusie hoger beroep
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Wat [appellanten] voor het overige hebben aangevoerd, behoeft in het kader van hun hoger beroep daarom geen bespreking meer. De Afdeling zal het beroep van [appellanten] opnieuw behandelen.
Beroep tegen het besluit van 30 juni 2023
5.       [appellanten] betogen dat de minister het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Omdat het besluit van 9 november 2022 niet aan [appellant B] is toegezonden, was de bezwaartermijn nog niet gaan lopen en kon daarom ook geen sprake zijn van termijnoverschrijding.
5.1.    De bezwaartermijn vangt op grond van artikel 6.1Oa van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: de Wht) aan op de dag na die van de dagtekening van het primaire besluit, tenzij die dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 9 november 2022 op de voorgeschreven wijze door toezending aan [appellant A] is bekendgemaakt. Evenmin is in geschil dat de bekendmaking van het besluit van 9 november 2022 aan [appellant A] niet na 9 november 2022 heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat de bezwaartermijn op 10 november 2022 is aangevangen. Dat het besluit niet mede aan [appellant B] is toegezonden en bekengemaakt, leidt niet tot een ander oordeel. In dit verband is van belang dat volgens artikel 3.41, eerste lid van de Awb bekendmaking geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende(n) tot wie het besluit is gericht. In dit geval is dat de aanvrager, namelijk [appellant A]. Het besluit van 9 november 2022 is alleen gericht tot hem en houdt een beslissing in op zijn aanvraag. [appellant B] is de schuldeiser van [appellant A] van de schuld waarvan om overname is verzocht  en behoort niet tot de doelgroep die aan de Wht rechtstreeks rechten kan ontlenen dan wel ten aanzien van wie de minister gehouden kan zijn tot (gedeeltelijke) schuldovername, of (gedeeltelijke) betaling van een schuld. [appellant B] heeft een afgeleid belang bij het besluit van 9 november 2022, omdat hij indirect, namelijk via zijn contractuele relatie met [appellant A], wordt getroffen in een belang dat parallel is aan dat van de geadresseerde van het besluit, namelijk [appellant A].
5.2.    In sommige gevallen bestaat er aanleiding om een betrokkene niet tegen te werpen dat hij een afgeleid belang heeft en geen rechtstreeks belanghebbende is omdat zijn belang uitsluitend voortvloeit uit een contractuele relatie. Dat is onder andere het geval als de betrokkenheid van zijn recht- of belangpositie een zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming rechtvaardigt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2264). Het belang waar [appellant B] voor opkomt vloeit naar het oordeel van de Afdeling uitsluitend voort uit de contractuele relatie, de overeenkomst van geldlening, van [appellant B] met [appellant A], waarvan [appellant A] om overname heeft verzocht. De Afdeling is van oordeel dat geen reden bestaat om af te zien van het aannemen van een afgeleid belang. [appellant B] wordt door het besluit niet zwaarder in zijn belang getroffen dan [appellant A]. De afwijzing door de minister van de overname van de private schuld van [appellant A] wijzigt niets aan de contractuele relatie die [appellant B] met hem heeft. Het leidt er toe dat [appellant A] zelf gehouden blijft tot afbetaling van de lening. De Afdeling begrijpt dat dit in de familierechtelijke relatie tussen hen als belastend wordt ervaren, maar tot een zelfstandig belang bij bestuursrechtelijke rechtsbescherming leidt dit niet.
5.3.    Gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, was de bezwaartermijn van zes weken al geruime tijd overschreden op het moment dat [appellanten] op 23 februari 2023 bezwaar maakten. Zij hebben niet gesteld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Het betoog van [appellanten] slaagt niet.
6.       [appellanten] betogen verder dat, ook als aangenomen moet worden dat het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en het bezwaar daarom te laat is ingediend, de minister de bevoegdheid had om het bezwaar inhoudelijk in behandeling te nemen. De termijnen zijn namelijk niet van openbare orde.
6.1.    Dat de wettelijke bepalingen over de tijdigheid van een bezwaar- of beroepschrift niet van openbare orde zijn, neemt niet weg dat deze dwingend van aard zijn. Dit houdt in dat de instantie waarbij een rechtsmiddel is ingesteld, gehouden is de tijdigheid van dat rechtsmiddel te beoordelen en in geval van niet-verschoonbare termijnoverschrijding het rechtsmiddel niet-ontvankelijk te verklaren. Omdat deze bepalingen echter niet van openbare orde zijn, zal de rechter niet ambtshalve of op initiatief van het bestuursorgaan beoordelen of het bezwaar dan wel beroep tijdig is ingediend. In dit geval is geen sprake van een dergelijke ambtshalve beoordeling. De minister heeft namelijk het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De minister heeft zich daarbij op het standpunt mogen stellen dat, bij het ontbreken van een verschoonbare termijnoverschrijding, voor hem geen aanleiding bestaat om nader te motiveren waarom hij het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het betoog van [appellanten] slaagt niet.
Conclusie beroep
7.       Het beroep van [appellanten] tegen het besluit van 30 juni 2023 is ongegrond.
8.       De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord­Nederland van 24 januari 2024 in zaak nr. 23/3678;
III.      verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juni 2023 ongegrond;
IV.      veroordeelt de minister van Financiën tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
V.       bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellant A] en [appellant B] het door hun betaalde griffierecht van € 138,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Yildiz
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
594