202404436/1/R4.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2024 heeft het college zijn beslissing om op 14 mei 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 15 juli 2024 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2025, waar [appellante], vergezeld door [persoon], en het college, vertegenwoordigd door mr. W.P. van Lith, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft het college nadere stukken ingediend, nadat het daartoe door de Afdeling in de gelegenheid was gesteld.
De Afdeling heeft het onderzoek heropend en [appellante] in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op de nadere stukken van het college. Zij heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
De Afdeling heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten, nadat geen van de partijen binnen de gestelde termijn had verklaard gebruik te willen maken van het recht opnieuw op een zitting te worden gehoord.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 14 mei 2024 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Van Ruysbroekstraat 171 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
2. [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar zij stelt dat zij niet degene is geweest die hem naast de ORAC heeft gezet. Zij voert aan dat zij de doos naar haar weten op een daarvoor bestemde ophaaldag in maart 2024 bij haar in de straat heeft aangeboden. Zij vermoedt dat iemand anders deze vrij grote doos heeft meegenomen en gebruikt. Zij heeft hier geen invloed op gehad en in haar optiek valt haar daarom niets te verwijten. Zij voert verder aan dat de afstand tussen haar woning en de plek waar de doos is aangetroffen, ongeveer 5 km betreft en dat dit een plek is waar zij nooit komt. Daarnaast voert zij aan dat zij als geboren en getogen Haagse veel waarde hecht aan de leefbaarheid van de stad en haar huisvuil daarom altijd op de juiste wijze aanbiedt.
[appellante] is het er overigens niet mee eens dat zij moet bewijzen dat zij de doos verkeerd heeft aangeboden. Zij stelt dat het voor haar als leek onmogelijk is om haar onschuld aan te tonen. Zij kan enkel de situatie zoals die volgens haar is ontstaan omschrijven. Volgens haar kan van haar niet worden verwacht dat zij documentatie van het weggooien van een doos bijhoudt om haar onschuld te bewijzen.
2.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2432). Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan dan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2. Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij door wat zij aanvoert, voldoende twijfel ontstaat of zij daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het verkeerd aanbieden van de doos. Het college mag aannemen dat [appellante] de overtreder is op grond van de hiervoor weergegeven vaste rechtspraak van de Afdeling. In de uitspraak van 18 juli 2018 is uiteengezet dat het in die vaste rechtspraak gaat om een bewijsvermoeden dat specifiek wordt gehanteerd in zaken over onjuist aangeboden huishoudelijk afval. Verder is uiteengezet dat de Afdeling weloverwogen heeft gekozen voor dit bewijsvermoeden en de daaruit voortvloeiende bewijslastverdeling tussen het bevoegd gezag en de betrokkene en dat daarbij is onderkend dat het voor de betrokkene lastig of zelfs onmogelijk kan zijn om het bewijsvermoeden te weerleggen. Daarbij is ook onderkend dat dit bewijsvermoeden anders is dan bewijsvermoedens die in andere rechtsgebieden binnen het bestuursrecht worden gehanteerd.
De omstandigheid dat de doos op grote afstand van haar woonadres is aangetroffen, geeft op zichzelf onvoldoende reden om eraan te twijfelen dat zij degene is geweest die de doos daar verkeerd heeft aangeboden. Hoewel het aannemelijk is dat zij haar papierafval in de regel op een daarvoor bestemde ophaaldag in haar straat zal aanbieden, neemt dat niet weg dat zij in dit geval toch gebruik kan hebben gemaakt van de ORAC waar de doos is aangetroffen. Het enkel opperen van de mogelijkheid dat iemand anders de doos heeft meegenomen en bij de ORAC heeft achtergelaten, is onvoldoende om eraan te twijfelen dat zij de overtreder is. Tot slot betekent de omstandigheid dat zij waarde hecht aan de leefbaarheid van de stad en daarom haar huisvuil altijd juist aanbiedt, nog niet dat zij in dit geval niet degene kan zijn geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden bij de ORAC. Gelet op het voorgaande heeft [appellante] onvoldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat zij de doos verkeerd heeft aangeboden. Het college heeft haar dan ook terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.M. Kaajan, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.E.P. van Gulik, griffier.
w.g. Kaajan
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Gulik
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
1098