ECLI:NL:RVS:2025:3227

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
202207042/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor aanleg uitrit ter voorkoming van verkeersgevaar

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Katwijk op 30 maart 2020 een omgevingsvergunning geweigerd aan [appellant] voor het realiseren van een in- en uitrit op zijn perceel in Rijnsburg. Het college stelde dat de vergunning moest worden geweigerd om gevaar voor het verkeer te voorkomen, zoals vastgelegd in de Algemene plaatselijke verordening gemeente Katwijk. [appellant] was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar aangetekend, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag heeft op 1 november 2022 het beroep van [appellant] tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna [appellant] hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 juli 2025 behandeld. [appellant] voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de aanleg van de uitrit gevaar voor het verkeer zou opleveren. Hij betoogde dat de Monetstraat een doodlopende straat is en dat de verkeerssituatie niet onveilig is. De Afdeling oordeelde echter dat het college op goede gronden had gesteld dat de aanleg van de uitrit gevaar voor het verkeer kan opleveren. De Afdeling volgde de argumenten van [appellant] niet en bevestigde de beslissing van de rechtbank. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202207042/1/R3.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Rijnsburg, gemeente Katwijk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 november 2022 in zaak nr. 20/7812 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk.
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2020 heeft het college geweigerd om aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van een in- en uitrit op het perceel [locatie] Rijnsburg (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 november 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 30 maart 2020, onder aanpassing van de motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 1 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 3 juli 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.G. Lasschuit, advocaat in Leiden, is verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
2.       [appellant] woont aan het einde van de Monetstraat in een hoekwoning met een zijtuin. Hij wil zijn auto in de zijtuin parkeren. Om deze parkeerplaats met de auto te kunnen bereiken, is het nodig dat een uitweg wordt aangelegd. Hij heeft hiervoor een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend.
Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg, als bedoeld in artikel 2:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Katwijk (hierna: de Katwijkse APV). [appellant] is het niet eens met deze weigering.
Beoordeling van het hoger beroep
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat door het realiseren van de uitrit gevaar voor het verkeer op de weg kan ontstaan en dat de vergunning moet worden geweigerd ter voorkoming van dit gevaar. Hij voert daarover aan dat de rechtbank ten onrechte het college heeft gevolgd in zijn standpunt dat de essentie van de inrichting van de openbare ruimte in de Monetstraat is dat er voor de huizen geen auto's rijden en voetgangers en spelende kinderen er daarom niet op berekend hoeven te zijn dat er auto's door de straat rijden. Er rijden volgens [appellant] altijd auto's door de straat en de straat is er ook op ingericht. De Monetstraat is bovendien een doodlopende weg voor wat betreft het autoverkeer en wordt, hoofdzakelijk door bewoners van die straat, alleen gebruikt om te parkeren. De bewoners zijn zich bewust van de aanwezigheid van het speelveld aan de overzijde en rijden stapvoets. Dat zal niet veranderen als aan het einde van de straat een uitweg wordt gerealiseerd. Hij voert verder aan dat verwijderen van het smalle trottoir naast de laatste parkeerplaats niet leidt tot een gevaarlijke situatie. Dat stukje trottoir kan volgens hem in de bestaande situatie al niet worden aangemerkt als een verkeersveilige verbinding tussen het trottoir en het speelveld. Een voetpad naar het speelveld ontbreekt; er moeten een weg en een fietspad worden overgestoken. Hij voert ook aan dat de uitweg weliswaar het trottoir kruist, maar dat is volgens hem altijd het geval als een uitweg over een trottoir naar de straat wordt aangelegd. Hij verwijst daarbij naar de door hem overgelegde foto's van verschillende uitritten in de omgeving van zijn woning. Het kruisen van een trottoir maakt op zichzelf de situatie niet gevaarlijk. Daarbij komt, aldus [appellant], dat hier geen sprake is van een doorgaand trottoir. Van het trottoir wordt weinig gebruik gemaakt. Hij voert verder aan dat het niet nodig is om een stuk fietspad te verplaatsen. Het bestaande fietspad hoeft alleen iets te worden ingekort. [appellant] wijst er in dit verband op dat het voor de verkeersveiligheid juist beter zou zijn om de doorgang naar de Monetstraat voor fietsers in het geheel af te sluiten. Fietsers, vooral die op een elektrische fiets, rijden erg hard door de Monetstraat. Hij voert tot slot aan dat de verkeersbeweging die gemaakt moet worden om in de nieuwe situatie uit de uitrit te rijden vergelijkbaar is als die in de bestaande situatie als de parkeerplaats wordt verlaten. In beide situaties moet de auto bij het achteruit rijden een stukje over het fietspad rijden.
3.1.    De Monetstraat is een voor het autoverkeer doodlopende straat met haakse parkeerplaatsen, met daarachter een haag en achter die haag een trottoir, waaraan de woningen liggen. Naast de laatste parkeerplaats, ter hoogte van de woning van [appellant], ligt een smal trottoir dat vanaf de stoep langs de parkeerplaats naar de weg loopt. Naast dat stukje trottoir ligt een grasveld. De Monetstraat gaat kort na de laatste parkeerplaats over in een fietspad. Dat fietspad kruist kort daarna een ander fietspad. Aan de andere kant van de fietspaden ligt een speelveld.
De beoogde uitleg komt te liggen naast de laatste openbare parkeerplaats. Om de uitweg te kunnen aanleggen, moet het smalle stukje trottoir en een deel van het daarnaast gelegen grasveld verdwijnen.
3.2.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat door het realiseren van de uitrit gevaar voor het verkeer op de weg kan ontstaan als bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Katwijkse APV. De Afdeling verwijst kortheidshalve naar de uitspraak van de rechtbank onder 7.2. De Afdeling ziet in wat [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, geen aanleiding daar anders over te oordelen.
Anders dan [appellant], leest de Afdeling het standpunt van het college in het besluit op bezwaar niet zo dat het college ervan uitgaat dat de Monetstraat zelf niet is ingericht voor autoverkeer. Er staat dat de openbare ruimte zo is ingericht dat direct vóór de woningen geen autoverkeer wordt afgewikkeld. In het besluit op bezwaar staat verder dat door de inrichting van de openbare ruimte op deze locatie, voetgangers of spelende kinderen er niet op berekend hoeven te zijn dat er gebruik wordt gemaakt van een auto. Hiermee wordt aldus gedoeld op de plek waar de uitrit zou komen te liggen, namelijk de stoep en een grasveld, daar waar nu geen auto's komen. Ook de rechtbank heeft het standpunt van het college over dit aspect zo begrepen. De Afdeling ziet met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het college dit aspect niet van belang heeft kunnen achten.
De Afdeling overweegt verder dat [appellant] er terecht op wijst dat het niet noodzakelijk is dat een stuk fietspad moet worden verplaatst, zoals in de aangevallen uitspraak staat. Maar het college heeft zich ook niet op dat standpunt gesteld. In het verkeerskundig advies staat dat een stuk fietspad alleen zou moeten worden verplaatst, als het stukje trottoir behouden zou blijven en de uitrit daarnáást zou komen te liggen. Van deze situatie is hier geen sprake.
Over dat stukje trottoir dat met de gekozen ligging van de uitrit moet worden verwijderd, overweegt de Afdeling dat het college het behoud daarvan van belang heeft kunnen achten. De omstandigheid dat de rest van de route naar het speelveld volgens [appellant] voor kinderen niet veilig is, heeft het college onvoldoende kunnen achten voor een ander oordeel.
De Afdeling volgt [appellant] tot slot niet in zijn stelling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verkeersbeweging die wordt gemaakt bij het achteruit verlaten van een parkeerplaats in de huidige situatie vergelijkbaar is aan die in de nieuwe situatie wanneer de uitrit achteruit rijdend wordt verlaten. De beweging die met de auto gemaakt wordt, is wellicht vergelijkbaar, maar de rechtbank heeft terecht overwogen dat bij het achteruit rijden in de nieuwe situatie het kruispunt van de fietspaden dicht wordt genaderd. Dat is in de bestaande situatie niet het geval, omdat de laatste parkeerplaats in de openbare ruimte verder van dat kruispunt is gelegen dan de beoogde locatie van de uitweg.
De opmerkingen van [appellant] over het afsluiten van de Monetstraat voor fietsers, laat de Afdeling buiten beschouwing omdat het college bij de beoordeling van de aanvraag mocht uitgaan van de op dat moment bestaande feitelijke situatie.
Het betoog slaagt niet.
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hem aangevoerde belangen niet in verhouding staan tot het voorkomen van gevaar voor het verkeer op de weg. Hij voert in dit verband aan dat van een verkeersonveilige situatie op de weg geen sprake is, terwijl energietransitie en verduurzaming voor hem juist een groot belang is. Hij wijst erop dat hij zonnepanelen en een elektrische auto heeft aangeschaft. Een laadpaal op eigen terrein, waarbij hij zijn auto duurzaam kan opladen met de stroom die zijn zonnepanelen opleveren, is voor hem een logische volgende stap in het kader van verduurzaming. Volgens [appellant] moedigt de gemeente verduurzaming aan.
4.1.    De Afdeling begrijpt dat [appellant] een belang heeft bij het aanleggen van een uitrit, maar gelet op wat hiervoor is overwogen over de verkeersveiligheid, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het weigeren van de omgevingsvergunning niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de dienen belangen, namelijk het voorkomen van gevaar op de weg, dat het college op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van de weigering had moeten afzien.
Het betoog slaagt niet.
5.       Over het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat de rechtbank daar gemotiveerd op is ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in de overweging en het oordeel van de rechtbank daarover in rechtsoverweging 8 van haar uitspraak. Daaraan voegt de Afdeling toe dat de door [appellant] in hoger beroep overgelegde situatiefoto’s van de uitritten in de Jan Steenstraat en de Jan van Eijckstraat geen vergelijkbare situaties betreffen, nu ook bij deze situaties geen sprake is van de in de aangevallen uitspraak genoemde combinatie als bij de woning van [appellant]. Ook heeft [appellant] op de zitting desgevraagd verklaard dat de Monetstraat veel wordt gebruikt door scholieren die van en naar school fietsen, al dan niet op elektrische fietsen. Niet is gebleken dat in de straten waar de door [appellant] genoemde vergelijkbare uitritten zijn aangelegd ook veel fietsverkeer is en de gevolgen voor het fietsverkeer vergelijkbaar zijn.
Het betoog slaagt niet
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Pieters
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025