202205100/1/A3.
Datum uitspraak: 29 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2022 in zaak nr. 20/1847 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2019 heeft het college aan [appellante] informatie verstrekt naar aanleiding van een door haar ingediend verzoek tot inzage in haar persoonsgegevens op grond van de artikelen 12 en 15, eerste lid, van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (EU) 2016/679 (hierna: AVG).
Bij besluit van 18 februari 2020 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor het deel waarin haar verzoek om persoonsgegevens niet naar juistheid en volledigheid is afgehandeld en ongegrond verklaard voor het deel waarin [appellante] heeft verzocht om gegevens die niet binnen de reikwijdte van de AVG vallen.
Bij uitspraak van 27 juli 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 november 2024, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, advocaat in Assen, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
[appellante] heeft het college op 25 juli 2019 verzocht om haar persoonsgegevens in te zien. Zij heeft verzocht om een kopie van de door het college verwerkte persoonsgegevens en in elk geval om een kopie van e-mails, (telefoon)verslagen en Messenger-berichten die betrekking hebben op haar. In een e-mail van 2 augustus 2019 heeft het college [appellante] gevraagd om haar verzoek schriftelijk nader te specificeren. Op deze vraag heeft [appellante] niet gereageerd. Het college heeft vervolgens bij besluit van 18 februari 2020 een algemeen overzicht verstrekt. Dit overzicht bevat de verwerkte persoonsgegevens van [appellante] en aanvullend drie gedeeltelijke geanonimiseerde afschriften van documenten die in vrijwel ieder dossier van tot het Programma Ongedocumenteerden Amsterdam toegelaten ongedocumenteerden voorkomen.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het AVG-verzoek van [appellante] algemeen is geformuleerd. [appellante] heeft niet gereageerd op het specificatieverzoek van het college van 2 augustus 2019. Op de zitting bij de rechtbank heeft zij hierover verklaard dat ze deze e-mail wel zal hebben ontvangen maar niet heeft gezien. Op de hoorzitting in bezwaar heeft [appellante] voor zover de rechtbank heeft kunnen nagaan alleen gespecificeerd dat zij geen inzage wenst in de procesdossiers inclusief juridische overwegingen van de huisadvocaat van de gemeente in eerdere rechtszaken. [appellante] heeft tijdens de zitting bij de rechtbank onderkend dat zij haar verzoek summier heeft geformuleerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat zij haar verzoek niet verder kon specificeren omdat zij niet wist welke persoonsgegevens door het college werden verwerkt. De rechtbank is [appellante] hierin niet gevolgd. [appellante] had haar verzoek volgens de rechtbank in haar bezwaarschrift nader kunnen specificeren, bijvoorbeeld op grond van het overzicht van haar persoonsgegevens dat het college bij het besluit van 6 september 2019 had verstrekt. Een dergelijke specificering had [appellante] ook tijdens de hoorzitting in bezwaar nog kunnen geven, zoals het college ook op de zitting bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Omdat [appellante] dit heeft nagelaten, mocht het college in dit geval volstaan met een algemeen overzicht van de verwerkte persoonsgegevens van [appellante] en drie gedeeltelijke geanonimiseerde afschriften, aldus de rechtbank.
Hoger beroep en beoordeling
3. [appellante] kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank. Zij betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet meer gegevens hoefde te verstrekken in reactie op haar verzoek. [appellante] onderkent dat zij niet heeft gereageerd op de vraag van het college om haar verzoek te specificeren, maar volgens [appellante] hoefde zij dit niet te doen. Het college wist volgens [appellante] namelijk heel goed welke stukken zij graag wilde inzien. In de bezwaarfase was voor het college in elk geval duidelijk welke gegevens zij wenste in te zien. Het college heeft die gegevens ten onrechte niet alsnog verstrekt en stelt het zich nu te formalistisch op. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellante].
3.1. Uit punt 63 van de considerans van de AVG volgt dat wanneer een verwerkingsverantwoordelijke een grote hoeveelheid gegevens betreffende de betrokkene verwerkt, hij de betrokkene voorafgaand aan de informatieverstrekking moet kunnen verzoeken om te preciseren op welke informatie of welke verwerkingsactiviteiten het verzoek vertrekking heeft. Het college heeft zich onbetwist op het standpunt gesteld dat het veel gegevens van [appellante] onder zich heeft. Het college mocht [appellante] daarom naar het oordeel van de Afdeling vragen om haar verzoek te specificeren. Op deze vraag heeft [appellante] niet gereageerd, zoals zij heeft erkend. Anders dan [appellante] stelt heeft zij ook in de bezwaarfase niet verduidelijkt welke gegevens zij precies wenst. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college niet meer gegevens hoefde te verstrekken dan het heeft gedaan.
Het betoog slaagt niet.
4. Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellante] haar verzoek nader gespecificeerd. Het college - dat op de zitting niet aanwezig was - hoeft naar aanleiding hiervan niet alsnog nadere gegevens te verstrekken. Het staat [appellante] vanzelfsprekend wel vrij een nieuw verzoek bij het college in te dienen.
5. [appellante] vraagt verder om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn, die uitgangspunt is voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, is in dit geval vier jaar. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:155, onder 6.2. Daarbij wordt uitgegaan van een vergoeding van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij de overschrijding naar boven wordt afgerond. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift op 3 oktober 2019 door het college tot de uitspraak van vandaag zijn meer dan vijf jaar en bijna vier maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met één jaar en bijna vier maanden. [appellante] komt daarom in aanmerking voor een schadevergoeding ten bedrage van € 1.500,00. 6. Volgens vaste rechtspraak is een termijn van anderhalf jaar voor de rechterlijke fase in eerste aanleg redelijk. Na ontvangst van het beroepschrift op 30 maart 2020 door de rechtbank tot de uitspraak van de rechtbank op 27 juli 2022 is er een termijn van twee jaar en twee maanden verstreken. De redelijke termijn in de rechterlijke fase in eerste aanleg is dus met zeven maanden overschreden.
De redelijke behandelingsduur in hoger beroep is overschreden als deze langer dan twee jaar na het instellen van het hoger beroep heeft geduurd. De termijn is gaan lopen vanaf het moment van ontvangen van het hoger beroep bij de Afdeling op 23 augustus 2022 tot en met de dag van deze uitspraak. Deze termijn bedraagt twee jaar en vijf maanden en is daarom met vijf maanden overschreden. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn voor 7/12 deel moet worden toegerekend aan de rechtbank en voor 5/12 deel aan de Afdeling.
7. Bij een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan [appellante] toe te kennen schadevergoeding € 1.500,00. Omdat de overschrijding aan de rechtbank en de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade uitgesproken ten laste van de Staat der Nederlanden. De minister van Justitie en Veiligheid moet daarvan 7/12 deel voldoen, de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties moet daarvan 5/12 deel voldoen.
8. De Staat der Nederlanden zal ook de proceskosten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding. Bij de berekening van de kosten zal wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor licht (0,5) worden gehanteerd, omdat het hier alleen gaat om beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden. De staat moet de proceskosten vergoeden, voor zover die zijn gemaakt voor het indienen van het verzoek om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling aan [appellante] van een schadevergoeding van € 1.500,00;
III. veroordeelt het de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het verzoek tot vergoeding van schade opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2025
735-1106
Bijlage
Algemene verordening gegevensbescherming (EU) 2016/679
Artikel 4
1. „persoonsgegevens": alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon („de betrokkene"); als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificator zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificator of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon;
Artikel 12
1. De verwerkingsverantwoordelijke neemt passende maatregelen opdat de betrokkene de in de artikelen 13 en 14 bedoelde informatie en de in de artikelen 15 tot en met 22 en artikel 34 bedoelde communicatie in verband met de verwerking in een beknopte, transparante, begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke vorm en in duidelijke en eenvoudige taal ontvangt, in het bijzonder wanneer de informatie specifiek voor een kind bestemd is. De informatie wordt schriftelijk of met andere middelen, met inbegrip van, indien dit passend is, elektronische middelen, verstrekt. Indien de betrokkene daarom verzoekt, kan de informatie mondeling worden meegedeeld, op voorwaarde dat de identiteit van de betrokkene met andere middelen bewezen is.
Artikel 15
1. De betrokkene heeft het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens en van de volgende informatie:
a. de verwerkingsdoeleinden;
b. de betrokken categorieën van persoonsgegevens;
c. de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de persoonsgegevens zijn of zullen worden verstrekt, met name ontvangers in derde landen of internationale organisaties;
d. indien mogelijk, de periode gedurende welke de persoonsgegevens naar verwachting zullen worden opgeslagen, of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;
e. dat de betrokkene het recht heeft de verwerkingsverantwoordelijke te verzoeken dat persoonsgegevens worden gerectificeerd of gewist, of dat de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens wordt beperkt, alsmede het recht tegen die verwerking bezwaar te maken;
f. dat de betrokkene het recht heeft klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit;
g. wanneer de persoonsgegevens niet bij de betrokkene worden verzameld, alle beschikbare informatie over de bron van die gegevens;
h. het bestaan van geautomatiseerde besluitvorming, met inbegrip van de in artikel 22, leden 1 en 4, bedoelde profilering, en, ten minste in die gevallen, nuttige informatie over de onderliggende logica, alsmede het belang en de verwachte gevolgen van die verwerking voor de betrokkene