202301253/1/V1.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [betrokkene],
2. de minister van Asiel en Migratie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 9 februari 2023 in zaak nr. NL22.23706 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aan betrokkene verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij uitspraak van 9 februari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover de intrekking terugwerkt tot 9 april 2020, en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit.
Tegen deze uitspraak hebben betrokkene, vertegenwoordigd door mr. J. Sinnema, advocaat in Heerenveen, en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De minister heeft de afgeleide verblijfsvergunning asiel van betrokkene voor verblijf bij haar echtgenoot met terugwerkende kracht ingetrokken tot 9 april 2020, omdat betrokkene sinds die datum niet meer met haar echtgenoot samenwoont. Betrokkene heeft op 8 februari 2020 een zelfstandige aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag heeft de minister afgewezen. Die afwijzing is met de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2024 in zaak nr. 202202243/1/V2 in rechte vast komen te staan.
De rechtbank heeft overwogen dat de minister terecht aanleiding heeft gezien om de afgeleide verblijfsvergunning in te trekken, omdat niet ter discussie staat dat betrokkene niet langer een werkelijk huwelijksleven onderhoudt met haar echtgenoot. De intrekking met terugwerkende kracht tot het moment dat betrokkene niet meer met haar echtgenoot samenwoonde, is in dit geval volgens de rechtbank echter wel onevenredig. Volgens de rechtbank heeft de minister niet deugdelijk gemotiveerd waarom zij ervoor heeft gekozen om te wachten met het nemen van het intrekkingsbesluit totdat de rechtbank op het beroep van betrokkene tegen de afwijzing van haar zelfstandige asielaanvraag heeft beslist. Betrokkene kon hierdoor geen aanspraak maken op opvangvoorzieningen, maar had wel recht op een woning en uitkeringen. Vanwege de intrekking met terugwerkende kracht heeft betrokkene hier achteraf gezien geen recht op gehad, zodat zij deze kosten, naar het de rechtbank voorkomt, moet terugbetalen. Zij heeft daarom bepaald dat de intrekking plaatsvindt per 24 oktober 2022, de datum van het intrekkingsbesluit.
De rechtbank is de minister gevolgd in haar standpunt dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Ethiopië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van betrokkene uitvalt.
Het hoger beroep van betrokkene
2. Het hoger beroep van betrokkene leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Het hoger beroep van de minister
3. De minister klaagt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte bij haar oordeel over de evenredigheid van de intrekking met terugwerkende kracht heeft betrokken dat betrokkene mogelijk kosten vanwege haar, achteraf bezien, onrechtmatig verkregen uitkering en woning zal moeten terugbetalen.
3.1. De minister voert tevergeefs aan dat zij bij het betrekken van mogelijke financiële gevolgen van de intrekking bij haar evenredigheidsbeoordeling moet treden in de toepasselijkheid en uitleg van wet- en regelgeving buiten haar bevoegdheidsgebied, in dit geval dat van de Belastingdienst/Toeslagen of de gemeente die belast is met de uitvoering van de Participatiewet. Voor het krijgen van toeslagen of een uitkering is vereist dat een vreemdeling beschikt over een geldig verblijfsrecht. De Afdeling wijst op artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000. Op grond van die bepaling heeft de intrekking van een verblijfsvergunning dan als rechtstreeks gevolg dat een vreemdeling niet langer recht heeft op bijvoorbeeld huur- of zorgtoeslag en te veel ontvangen toeslagen of uitkeringen zal moeten terugbetalen. De minister hoeft bij haar evenredigheidsbeoordeling niet te treden in de toepasselijkheid en uitleg van wet- en regelgeving buiten haar bevoegdheidsgebied, omdat zij bij haar beoordeling mag uitgaan van de door een vreemdeling aangedragen gegevens over al ontvangen toeslagen of uitkeringen. Omdat het de minister bij de voorbereiding van de intrekking van een verblijfsvergunning nog niet duidelijk zal zijn wat de financiële gevolgen van de intrekking kunnen zijn, is het namelijk eerst aan de desbetreffende vreemdeling om die financiële gevolgen met stukken te onderbouwen, bijvoorbeeld met bankafschriften van al ontvangen toeslagen. De Afdeling benadrukt ten slotte dat een intrekking met terugwerkende kracht op zichzelf niet onevenredig hoeft te zijn, maar de minister bij haar evenredigheidsbeoordeling dus wel de financiële gevolgen van die intrekking moet betrekken. Dit klemt te meer als de intrekking over een langere periode terugwerkt.
De grief slaagt niet.
4. Hoewel de minister niet alle relevante feiten en omstandigheden bij haar evenredigheidsbeoordeling heeft betrokken, klaagt zij in haar tweede grief terecht dat de rechtbank ten onrechte de intrekkingsdatum heeft bepaald op de datum van het besluit, 24 oktober 2022, en haar uitspraak op dit punt in de plaats heeft gesteld van het besluit, waarin als intrekkingsdatum 9 april 2020 staat. Op het moment van haar uitspraak beschikte de rechtbank nog over onvoldoende gegevens voor haar oordeel dat de gevolgen van de intrekking met terugwerkende kracht onevenredig uitvallen. Toen was namelijk nog niet duidelijk wat de financiële gevolgen van de intrekking voor betrokkene precies waren. Betrokkene heeft pas bij haar schriftelijke uiteenzetting twee brieven van de Belastingdienst/Toeslagen overgelegd waarin staat hoeveel te veel ontvangen huur- en zorgtoeslag zij moet terugbetalen. Op dat moment was in dit geval pas duidelijk wat de financiële gevolgen zijn.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroepen
5. Het hoger beroep van betrokkene is ongegrond. Het hoger beroep van de minister is gegrond. Het is niet nodig wat de minister verder aanvoert te bespreken. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat haar uitspraak wat betreft de intrekkingsdatum in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit. Met het terechte oordeel van de rechtbank dat de minister de financiële gevolgen van de intrekking bij haar evenredigheidsbeoordeling had moeten betrekken, hangt samen dat de minister in een nieuw besluit de ingangsdatum van de intrekking opnieuw moet beoordelen. Zij moet hierbij ook de stukken die betrokkene in hoger beroep heeft overgelegd, betrekken. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van betrokkene ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 9 februari 2023 in zaak nr. NL22.23706, voor zover zij heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;
IV. bevestigt de uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. Soffers, in tegenwoordigheid van mr. Q. Boon, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Boon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
977