ECLI:NL:RVS:2025:3195

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
202303412/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf en belangenafweging in het kader van gezinshereniging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 3 mei 2023 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 21 juli 2021 was afgewezen. Het bezwaar dat appellant hiertegen indiende, werd op 26 september 2022 door de staatssecretaris ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van appellant en referent uitviel.

Appellant, vertegenwoordigd door mr. H.T. Gerbrandy, betoogde in hoger beroep dat de rechtbank niet had onderkend dat de minister ondeugdelijk had gemotiveerd waarom het economische belang van de Nederlandse staat zwaarder weegt dan het belang van appellant en referent bij gezinshereniging. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de minister bij de belangenafweging rekening moet houden met de individuele situatie van referent, zoals zijn leeftijd en inspanningen om werk te krijgen. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank niet had onderkend dat de minister niet voldoende had gemotiveerd wat de inspanningen van referent betekenen voor het standpunt over het economische belang van Nederland.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van 26 september 2022. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die op € 2.721,00 werden vastgesteld, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

202303412/1/V3.
Datum uitspraak: 15 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 3 mei 2023 in zaak nr. NL22.4180 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om appellant een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 26 september 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 mei 2023 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. H.T. Gerbrandy, advocaat in Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Appellant klaagt in haar enige grief over het oordeel van de rechtbank dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel uitvalt van appellant en referent. Zij betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom het economische belang van de Nederlandse staat zwaarder weegt dan het belang van appellant en referent bij gezinshereniging.
1.1.    De minister moet de belangenafweging tussen het economische belang van Nederland en het belang van betrokkenen bij gezinshereniging waarderen in het licht van alle omstandigheden van het geval. Omstandigheden die informatie geven over de mate van financiële onafhankelijkheid van betrokkenen, kunnen mede bepalen welk standpunt de minister inneemt over het economische belang van Nederland en het belang van betrokkenen bij gezinshereniging. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4912, onder 8, moet de belangenafweging ruimte bieden voor flexibiliteit, omdat de minister van betrokkenen niet het onmogelijke mag verwachten om in aanmerking te kunnen komen voor gezinshereniging. In haar uitspraak van 4 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4911, onder 7.3, heeft de Afdeling eveneens overwogen dat de minister bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM rekening moet houden met wat zij redelijkerwijs van een referent mag verwachten om financiële zelfstandigheid te verkrijgen voor hem en zijn gezinsleden. Voor het antwoord op die vraag komt betekenis toe aan de individuele situatie van referent in het licht van het doel van het jongvolwassenenbeleid. Daarbij moet de minister bijvoorbeeld de leeftijd van referent en zijn inspanningen om werk te krijgen, betrekken.
1.2.    In dit geval betoogt appellant terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom het economische belang van de Nederlandse staat zwaarder weegt dan het belang van appellant en referent bij gezinshereniging. Referent woont zelfstandig, volgt onderwijs en heeft een bijbaan. Deze inspanningen zijn naar het oordeel van de Afdeling stappen die passen in de levensfase waarin hij zich bevindt. Door onderwijs te volgen, en daarnaast te werken, laat referent zien dat hij inspanningen verricht om naar vermogen in zijn eigen onderhoud te voorzien, en eventueel in de toekomst in het levensonderhoud van appellant. De rechtbank heeft niet onderkend dat de minister niet heeft gemotiveerd wat de inspanningen van referent betekenen voor haar standpunt over het economische belang van Nederland. Daarom slaagt de grief.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het beroep is gegrond en het besluit van 26 september 2022 wordt vernietigd. De minister moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in beroep en in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de minister dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 3 mei 2023 in zaak nr. NL22.4180;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 26 september 2022, V-[…];
V.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Nederhoff, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Nederhoff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2025
918-1086