BRS.25.000221
Datum uitspraak: 17 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant 1], [appellant 2], mede voor hun minderjarige kinderen, en [appellant 3] (hierna samen: betrokkenen) en [referent],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 februari 2025 in zaak nr. NL24.29428 in het geding tussen:
[betrokkenen]
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om betrokkenen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 8 juli 2024 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 februari 2025 heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.E. Muller, advocaat in Gouda, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Appellanten klagen in hoger beroep over het oordeel van de rechtbank dat de minister de belangenafweging tussen het belang van betrokkenen bij voortzetting van hun familie- en gezinsleven met referent in Nederland en het belang van de Nederlandse Staat bij een restrictief toelatingsbeleid niet ten onrechte in hun nadeel heeft laten uitvallen. In grief 4 voeren zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister ten onrechte doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan het economisch belang van Nederland.
1.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4912, onder 8, moet de minister het economisch belang van Nederland waarderen in het licht van de omstandigheden van het geval, bijvoorbeeld de context dat een referent valt onder het nationale jongvolwassenenbeleid. De minister moet rekening houden met het antwoord op de vraag in hoeverre een referent heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht mag worden om in de kosten van het onderhoud van zijn gezinsleden te voorzien. Hoewel de minister in haar besluitvorming niet kenbaar rekening heeft gehouden met wat volgens haar het antwoord is op die vraag, betekent dat niet dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat de minister een onjuist gewicht heeft toegekend aan het economisch belang van Nederland. Appellanten wijzen namelijk niet op persoonlijke omstandigheden van referent om aannemelijk te maken dat hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht mag worden om inkomen te verkrijgen. Zij wijzen immers alleen op de al door de rechtbank betrokken verwachting van referent dat hij werk zal krijgen zonder dat zij ingaan op inspanningen van referent. Anders dan waar appellanten van uitgaan, heeft de minister zich niet op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in hun nadeel uitvalt, alleen al omdat het niet in het economisch belang van Nederland is dat referent niet kan voorzien in kosten voor het levensonderhoud van betrokkenen en dat zij een beroep zullen doen op door de overheid betaalde voorzieningen. De minister heeft ter motivering van de uitkomst van de belangenafweging in het nadeel van appellanten gewezen op de aard en intensiteit van hun familie- en gezinsleven, de banden met Eritrea en Ethiopië, de banden met Nederland en het economisch belang van Nederland. Die omstandigheden heeft hij afgezet tegen de omstandigheden die hij in het voordeel van appellanten in de belangenafweging heeft betrokken, namelijk dat zij familie- en gezinsleven hebben, dat zij dit familie- en gezinsleven wegens een onoverkomelijke belemmering niet kunnen voortzetten in Eritrea en dat zij geen gevaar vormen voor de openbare orde. 1.2. Grief 4 slaagt niet.
2. Wat appellanten verder aanvoeren, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Jongeneel, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Jongeneel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2025
958