202407336/1/V2.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 november 2024 in zaak nr. NL24.23848 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 28 november 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 19 februari 2025 heeft de minister de aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
Tegen dat besluit heeft betrokkene bij de Afdeling beroepsgronden ingediend.
Op verzoek van de Afdeling hebben de minister en betrokkene nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202407906/1/V2 ter zitting behandeld op 16 april 2025, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.P. Guérian, en betrokkene, bijgestaan door mr. R. Achttienribbe en mr. E. Berger, advocaten in Amsterdam, zijn verschenen. Verder is A. Baban als tolk verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene heeft de Jemenitische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 2003. Hij is geboren en opgegroeid in Saoedi-Arabië, waar hij tot 2022 legaal heeft gewoond, omdat zijn vader daar een verblijfsvergunning had. Hij heeft nooit in Jemen verbleven. Betrokkene heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zijn vader zijn destijds minderjarige zus heeft uitgehuwelijkt aan een familielid in Jemen en dat zij samen naar Europa zijn gevlucht om dit huwelijk te voorkomen. Bij terugkeer naar Jemen vreest hij door zijn vader en familie te worden vermoord en hij stelt niet naar Jemen te kunnen wegens de algemene humanitaire omstandigheden en oorlogssituatie daar. Verder vreest hij gedwongen te worden gerekruteerd door de Houthi-rebellen, die de macht hebben in het gebied waar zijn familie woont en dat hij gevangengezet wordt, omdat hij als verrader of spion wordt gezien vanwege zijn verblijf in Saoedi-Arabië.
1.1. De minister heeft de asielaanvraag van betrokkene afgewezen. Volgens haar is zijn vrees om slachtoffer te worden van eerwraak en om gedwongen te worden gerekruteerd door de Houthi-rebellen gebaseerd op vermoedens. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij in Jemen wegens zijn verblijf in Saoedi-Arabië als verrader of spion zal worden gezien. Verder heeft hij volgens de minister niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege individuele omstandigheden een reëel risico loopt om slachtoffer te worden van ernstige schade wegens het willekeurige geweld in Jemen.
Het oordeel van de Afdeling
2. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:3153, heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister de beoordeling in het beleid in paragraaf C7/19.4.2 van de Vc 2000 of in Jemen sprake is van de meest uitzonderlijke situatie die valt onder artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Bij deze beoordeling zijn namelijk niet alle relevante omstandigheden globaal in aanmerking genomen. Gelet op deze uitspraak van de Afdeling, onder 4.2, 6 en 6.1, heeft de rechtbank dus terecht overwogen dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd hoe zij de slechte humanitaire situatie in Jemen in combinatie met de andere door betrokkene overgelegde informatie over het actuele geweldsniveau en andere relevante omstandigheden weegt in de beoordeling in het kader van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. 2.1. De grieven slagen niet.
Conclusie hoger beroep
3. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Het beroep van rechtswege tegen het besluit van 19 februari 2025
4. De Afdeling beoordeelt het beroep van betrokkene tegen het besluit van 19 februari 2025, dat de minister heeft genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht).
5. Betrokkene voert onder meer aan dat de minister in het besluit van 19 februari 2025 ten onrechte haar standpunt heeft gehandhaafd dat in Jemen geen sprake is van de meest uitzonderlijke situatie die valt onder artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn en daarbij het beleid in paragraaf C7/19.4.2 van de Vc 2000 heeft toegepast.
5.1. Gelet op wat de Afdeling onder 2 heeft overwogen, slaagt deze beroepsgrond.
Conclusie beroep
6. Het beroep is gegrond en de Afdeling vernietigt het besluit van 19 februari 2025. Dit betekent dat de minister een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag van betrokkene. Het is niet nodig wat betrokkene verder heeft aangevoerd te bespreken. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van rechtswege tegen het besluit van 19 februari 2025, V-[…], gegrond;
III. vernietigt het besluit van 19 februari 2025, V-[…];
IV. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.174,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Toonen, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Toonen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
979