202305765/1/A2.
Datum uitspraak: 9 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], advocaat te [plaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 juli 2023 in zaak nr. 22/3167 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2020 heeft de raad de aan [persoon] verleende toevoeging ingetrokken.
Bij besluit van 26 juni 2020 heeft de raad het door [persoon] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de toevoeging alsnog in stand gelaten.
Bij uitspraak van 28 januari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 26 juni 2020 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 1 juli 2022 heeft de raad het door [persoon] tegen het besluit van 22 januari 2020 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de toevoeging alsnog in stand gelaten.
Bij besluit van 12 oktober 2022 heeft de raad de aan [persoon] verleende toevoeging alsnog ingetrokken.
Bij uitspraak van 27 juli 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 1 juli 2022 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2025, waar mr. [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets en mr. P.S.J. de Koning, zijn verschenen. Verder is [persoon], bijgestaan door mr. R.J. Skála, rechtsbijstandsverlener, als derde-belanghebbende verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft de raad aan [persoon] een toevoeging verleend voor rechtsbijstand door een advocaat ter zake van een verbintenisrechtelijk geschil. Na een aantal overnames is de toevoeging bij besluit van 6 december 2016 op naam van [appellant] gesteld. Op 17 december 2019 heeft [appellant] namens [persoon] de raad verzocht om de toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken, omdat er tussen hen een geschil was ontstaan over het betalen van facturen. [persoon] heeft er volgens [appellant] vanwege het verwachte eindresultaat voor gekozen de destijds openstaande uren en toekomstige uren te voldoen op basis van haar uurtarief.
Besluitvorming
2. Uit het besluit van 26 juni 2020 volgt dat de raad zich op het standpunt stelt dat de toevoeging ten onrechte is ingetrokken, omdat [persoon] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen toestemming heeft gegeven aan [appellant] om de toevoeging in te trekken. [appellant] is in beroep gegaan tegen dit besluit. De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 januari 2022 het beroep gegrond verklaard en het besluit van 26 juni 2020 vernietigd. Ook heeft zij de raad opgedragen om opnieuw te beslissen. Vervolgens heeft de raad bij besluit van 1 juli 2022, onder verwijzing naar een advies van 3 juni 2022 van de Commissie voor Bezwaar van de Raad (hierna: de commissie), de toevoeging alsnog in stand gelaten. Zowel [persoon] als [appellant] zijn in beroep gegaan tegen het besluit van 1 juli 2022. De rechtbank heeft vervolgens de zaken gelijktijdig ter zitting behandeld en op 27 juli 2023 gelijktijdig uitspraak gedaan in twee afzonderlijke procedures.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen dat de commissie in haar advies van 3 juni 2022 heeft vermeld dat artikel 24 van de Wet op rechtsbijstand (hierna: Wrb) zowel ziet op een aanvraag om een toevoeging als om een verzoek tot intrekking van de toevoeging. Een aanvraag tot intrekking van de toevoeging wordt geacht te zijn ingediend met toestemming van de indiener. Volgens de rechtbank volgt uit het advies van de commissie dat uit de ingediende bewijsstukken niet blijkt dat [persoon] toestemming heeft gegeven voor een verzoek om intrekking. De rechtbank heeft overwogen dat [persoon] weliswaar tussentijds [appellant] om facturen heeft verzocht en die facturen grotendeels ook heeft betaald, maar dat daaruit niet volgt dat zij daarmee ook voornemens was om de verleende toevoeging in te trekken. Volgens de rechtbank had [appellant] geen toestemming van [persoon] om de toevoeging in te laten trekken. [appellant] was daarom niet gemachtigd om een intrekkingsverzoek aan de raad te doen.
Hoger beroep
4. De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in de kern een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder rechtsoverweging 5.1 tot en met 5.3 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling kan zich voorstellen dat [appellant], zoals zij op zitting heeft verklaard, na meerdere keren advies te hebben ingewonnen bij de raad, veronderstelde met het doen van het intrekkingsverzoek in het belang van [persoon] te hebben gehandeld. [appellant] heeft echter onvoldoende aangevoerd ter onderbouwing van haar betoog dat [persoon] haar daadwerkelijk toestemming heeft gegeven om de toevoeging in te laten trekken.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
6. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange, en mr. H. Benek, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Van Ravels
voorzitter
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2025
284-1129