202205503/1/R3.
Datum uitspraak: 9 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, wonend respectievelijk gevestigd in Zwolle,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel (hierna: de rechtbank) van 31 augustus 2022 in zaken nrs. 22/1207 en 22/1200 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2021 heeft het college aan [vergunninghouder A] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een opbouw om een appartement te realiseren en om de eerste en tweede verdieping te renoveren tot twee appartementen, op de percelen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] in Zwolle.
Bij besluit van 25 juni 2021 heeft het college aan [vergunninghouder B] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een opbouw om een appartement te realiseren en om de eerste en tweede verdieping te renoveren tot twee appartementen, op de percelen aan de [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6] in Zwolle.
Bij besluit van 24 juni 2022 heeft het college het door [appellant] en anderen tegen de besluiten van 25 juni 2021 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft de besluiten van 25 juni 2021 gedeeltelijk herroepen en vergunningvoorschriften aangepast.
[appellant] en anderen hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 31 augustus 2022 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 juni 2022 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college, en [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 7 april 2025 behandeld, waar [appellant] en anderen, van wie [appellant] en [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Stellingwerff, zijn verschenen. Ook zijn op de zitting [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B], vertegenwoordigd door mr. R.A. Oosterveer, advocaat in Apeldoorn, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvragen om een omgevingsvergunning zijn ingediend op 15 maart 2021 en 16 maart 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [vergunninghouder A] is eigenaar van het pand aan de [locatie 7], en [vergunninghouder B] is eigenaar van het pand aan de [locatie 8] in Zwolle. Op de begane grond van beide panden bevinden zich zelfstandige woonruimtes. Op de eerste en tweede etage van beide panden bevinden zich onzelfstandige woonruimtes.
3. [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] hebben op respectievelijk 15 maart 2021 en 16 maart 2021 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het verbouwen van de panden. De bouwplannen voorzien in het toevoegen van een derde etage (vierde bouwlaag) aan de panden. Daarnaast bestaan de bouwplannen uit:
- het creëren van een zelfstandige woonruimte op de derde etage boven de [locatie 9];
- het omzetten van de onzelfstandige woonruimtes in twee zelfstandige woonruimtes op de eerste en tweede etage van de [locatie 9];
- het creëren van een zelfstandige woonruimte op de derde etage boven de [locatie 4];
- het omzetten van de onzelfstandige woonruimtes in twee zelfstandige woonruimtes op de eerste en tweede etage van de [locatie 4].
4. Het college heeft hiervoor bij afzonderlijke besluiten op 25 juni 2021 een omgevingsvergunning verleend. Het college heeft de aanvragen getoetst aan de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Assendorp", vastgesteld op 13 mei 2013, en "Zwolle, parapluplan parkeren", vastgesteld op 3 juli 2017.
Opzet van de uitspraak
5. De Afdeling zal hierna eerst ingaan op de ontvankelijkheid van het hoger beroep van [appellant] en anderen (overweging 6). Daarna gaat de Afdeling in op de omvang van het geding (overwegingen 7 en 8). Vervolgens worden de hoger beroepsgronden van [appellant] en anderen behandeld (overwegingen 9 - 15). Aan het einde van de uitspraak staat de conclusie (overwegingen 16 en 17).
Ontvankelijkheid
6. Het college heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door degenen die geen beroep hebben ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 24 juni 2022, ter discussie gesteld.
6.1. Artikel 6:13, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), bepaalt dat geen hoger beroep kan worden ingesteld door een belanghebbende, aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen beroep heeft ingesteld. Zoals op de zitting is besproken, staat vast dat in ieder geval [appellant] beroep heeft ingesteld bij de rechtbank tegen het besluit op bezwaar van 24 juni 2022. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om het beroep van [appellant] en anderen ontvankelijk te achten. De Afdeling laat in het midden of de overige indieners van het hoger beroep ontvankelijk zijn.
Omvang van het geding
7. De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure alleen de uitspraak van de rechtbank over het besluit op bezwaar van 24 juni 2022 ter beoordeling voorligt. Betogen die betrekking hebben op 1) het verzoek om wijziging van het bestemmingsplan "Assendorp", 2) eventuele toekomstige vergunningverleningen, 3) de omgevingsvergunning die bij besluit van 1 juli 2020 aan [vergunninghouder B] is verleend en 4) de oprichting van een eigen energie- en gasnetwerk zonder de daartoe vereiste vergunning, zien niet op het besluit op bezwaar van 24 juni 2022. Dit betekent dat deze betogen buiten de omvang van het geding vallen en in deze uitspraak niet inhoudelijk zullen worden behandeld.
8. De Afdeling constateert verder dat [appellant] en anderen pas in hoger beroep hebben aangevoerd dat het besluit op bezwaar van 24 juni 2022 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zij hebben dit niet eerder aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgronden niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgronden dus niet inhoudelijk bespreken.
Beoordeling van het hoger beroep
Goot- en bouwhoogte
9. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de goot- en bouwhoogte in de verbeelding bij het bestemmingsplan onverbindend moet worden verklaard. In het bestemmingsplan "Assendorp-West", vastgesteld op 25 juni 1985, was aan de gronden van de percelen [locatie 7] en [locatie 8] een maximale goothoogte van 7 m toegekend. Dit is bij de totstandkoming van het bestemmingsplan "Assendorp-Pierik", vastgesteld op 1 november 1999, zonder enig overleg met omwonenden gewijzigd naar een maximale goothoogte van 8 m en een maximale bouwhoogte van 14 m. De raad heeft deze, volgens [appellant] en anderen, foutieve goot- en bouwhoogte vervolgens abusievelijk overgenomen in het bestemmingsplan "Assendorp".
9.1. De Afdeling stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de opbouw op beide panden in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan "Assendorp". Aan de gronden van de percelen [locatie 7] en [locatie 8] is de bestemming "Wonen - Meergezinshuis" toegekend.
Artikel 22.2.1, aanhef en onder b, van de regels van het bestemmingsplan "Assendorp" luidt:
"Voor het bouwen van hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken binnen het bouwvlak gelden de volgende regels:
[…]
b. ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte (m)' mag de goot-, en bouwhoogte in meters niet meer dan de aangegeven goot- en bouwhoogte bedragen;
[…]"
Op de percelen aan de [locatie 7] en [locatie 8] is via een aanduiding op de verbeelding voor de panden een maximale bouwhoogte van 14 m en een maximale goothoogte van 8 m mogelijk gemaakt.
9.2. De mogelijkheid om de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen in een procedure die is gericht tegen een besluit over de verlening van een omgevingsvergunning, strekt niet zover dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan. Als in een procedure over vergunningverlening wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling, dan moet de bestemmingsregeling alleen onverbindend worden geacht of buiten toepassing worden gelaten als de bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling. Om evident te zijn, is onder meer vereist dat de hogere regelgeving zo concreet is dat deze zich voor toetsing daaraan bij wijze van exceptie leent.
9.3. Wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd dwingt niet zonder meer tot de conclusie dat de maatvoering zoals die voor de percelen aan de [locatie 7] en [locatie 8] in de verbeelding bij het bestemmingsplan "Assendorp" is opgenomen, in strijd moet worden geacht met de goede ruimtelijke ordening zoals neergelegd in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening. Omdat het bestemmingsplan niet evident in strijd is met een hogere regeling, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank het bestemmingsplan in zoverre onverbindend had moeten achten.
Het betoog slaagt niet.
Welstand
10. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de positieve welstandsadviezen van 22 april 2021, met de nadere toelichting van 8 november 2021, van de Welstands- en monumentencommissie Het Oversticht (hierna: de welstandscommissie), zodanige gebreken vertonen dat het college zich daarop niet had mogen baseren.
11. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het college mocht afgaan op de welstandsadviezen voor de bouwplannen aan de [locatie 7] en [locatie 8]. In de overwegingen hierna legt de Afdeling uit hoe zij tot dat oordeel komt.
Totstandkoming van de welstandsadviezen
12. [appellant] en anderen betogen in de eerste plaats dat de welstandsadviezen op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. In dat verband wijzen zij op de omstandigheid dat de voorzitter van de raad van toezicht van de welstandscommissie ([naam]) eigenaar is van de panden aan de [locatie 10] en [locatie 11] in Zwolle en burgemeester is van de gemeente Zwartewaterland. Volgens [appellant] en anderen duiden deze omstandigheden op vooringenomenheid en doet dit afbreuk aan de onafhankelijkheid van de welstandscommissie.
12.1. Naar het oordeel van de Afdeling betekent het enkele feit dat de voorzitter van de raad van toezicht van de welstandscommissie, eigenaar is van de panden aan de [locatie 10] en [locatie 11]en burgemeester is van de gemeente Zwartewaterland, niet dat de welstandscommissie niet onafhankelijk kon oordelen. Omdat [appellant] en anderen geen andere concrete omstandigheden naar voren hebben gebracht die aanleiding kunnen geven voor twijfel over de onafhankelijkheid van de welstandscommissie, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de welstandscommissie niet onafhankelijk of vooringenomen was.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
Inhoudelijke bezwaren tegen de welstandsadviezen
13. [appellant] en anderen betogen ook dat de welstandsadviezen inhoudelijk niet deugen. [appellant] en anderen voeren onder verwijzing naar de notitie van het Monumenten Advies Bureau (hierna: de MAB) van 10 maart 2022 aan dat de woningen aan de Deventerstraatweg 5 tot en met 13 en de Groenestraat 69 tot en met 73, toegevoegd zouden moeten worden aan de lijst van cultuurhistorische panden of als bijzonder ensemble bestempeld zouden moeten worden. Het college had alleen al daarom een nieuw welstandsadvies moeten vragen.
[appellant] en anderen voeren verder aan dat de bouwplannen niet voldoen aan de gebiedsgerichte criteria uit de Welstandsnota Gemeente Zwolle. [appellant] en anderen verwijzen hierbij naar een pas in hoger beroep ingebracht tegenadvies van de monumentencommissie van Stichting Libau van 21 februari 2023. Volgens [appellant] en anderen ontstaat er geen samenhangend geheel bij de woningen aan de Deventerstraatweg, omdat de daken van de [locatie 7] en [locatie 8] een afwijkende, trapezeachtige vorm hebben. Verder wijzen [appellant] en anderen erop dat de welstandscommissie de algemene welstandscriteria had moeten toepassen omdat de gebiedsgerichte criteria in dit geval ontoereikend zijn.
13.1. De Afdeling stelt vast dat in de Welstandsnota 2019 is vermeld dat de gebiedsgerichte benadering centraal staat in de welstandstoetsing. In Zwolle worden veertien gebieden onderscheiden, die elk een eigen set van gebiedsgerichte welstandscriteria hebben gekregen. Naast de gebiedsgerichte welstandscriteria zijn er algemene welstandscriteria waaraan bouwwerken kunnen worden getoetst. Deze criteria kunnen worden toegepast wanneer een bouwplan niet voldoet aan de gebiedsgerichte welstandscriteria, maar het bouwplan toch op overtuigende wijze een positieve bijdrage levert aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving.
De Afdeling stelt vast dat de percelen aan de [locatie 7] en [locatie 8] liggen in het gebied "Assendorp" en dat dit gebied deel uitmaakt van de gebiedsbeschrijving "Oudere wijken". In de welstandsnota staat dat het niveau van welstandstoetsing voor de gebiedsbeschrijving "Oudere wijken" hoog is, en dat het beleid gericht is op het behouden en herstellen van de cultuurhistorische karakteristieken van de ruimtelijke structuur, de openbare ruimte en de bebouwing. In de welstandsnota zijn voor de gebiedsbeschrijving "Oudere wijken" onder meer als gebiedsgerichte criteria vermeld:
"- Bij verandering van kapvorm de samenhang binnen de complexen bewaren;
- Massa en vorm reageren op de belendende bebouwing;
- Het toevoegen van een extra laag of kap respecteert het straatbeeld en de architectuur van de hoofdmassa."
13.2. De welstandscommissie heeft in de welstandsadviezen beoordeeld of de bouwplannen voldoen aan redelijke eisen van welstand. De adviezen luiden: "Het pand maakt deel uit van een rij c.q. complex van vergelijkbare woningen langs de Deventerstraatweg. Het bestemmingsplan biedt mogelijkheden voor verhoging van de kap. Volgens jurisprudentie mag het bestemmingsplan niet gefrustreerd worden door de welstandsadvisering. Hiervan uitgaande en gelet op bovengenoemde criteria uit het welstandsbeleid wordt positief geadviseerd over deze aanvraag. De voorgestelde verhoging van de kap sluit aan bij de bestaande kapvorm van de woning en van de overige woningen in de rij c.q. het complex. Hierdoor blijft de samenhang in het complex (voldoende) bewaard, is sprake van samenhang tussen de samenstellende delen en reageert de massa en vorm op de belendende bebouwing. Door de aansluiting bij de bestaande kapvorm wordt het straatbeeld en de bestaande architectuur van de hoofdmassa gerespecteerd."
Het college heeft deze adviezen op 25 juni 2021 overgenomen.
13.3. Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
13.4. Naar het oordeel van de Afdeling biedt het door [appellant] en anderen overgelegde tegenadvies van 21 februari 2023 geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van de welstandsadviezen van 22 april 2021, met de nadere toelichting van 8 november 2021, de begrijpelijkheid van de in die adviezen gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop. Daarbij acht de Afdeling van belang dat uit het overgelegde tegenadvies blijkt dat de opsteller van het tegenadvies weliswaar de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt voor de hoogte van de dakopbouwen erkent, maar de bouwplannen niet vindt passen bij de belendende bebouwing. Dat betekent echter niet dat het college zich niet mocht baseren op de adviezen van de welstandscommissie. De in de welstandsnota neergelegde gebiedsgerichte welstandscriteria staan namelijk naar hun aard niet in de weg aan een uiteenlopende waardering van de bouwplannen.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
13.5. De Afdeling overweegt verder dat in dit geval, zoals blijkt uit de onder 13.1 weergegeven systematiek van de welstandsnota, toetsing aan de gebiedsgerichte welstandscriteria dient plaats te vinden. Wanneer de bouwplannen daarmee niet in overeenstemming zijn, bestaat de mogelijkheid om de bouwplannen in plaats daarvan te toetsen aan de algemene welstandscriteria. Omdat uit overweging 13.4 volgt dat er geen strijd is met de gebiedsgerichte criteria, hoefde geen toetsing aan de algemene welstandscriteria plaats te vinden.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
13.6. Met de rechtbank is de Afdeling verder van oordeel dat het college in de notitie van de MAB van 10 maart 2022 geen aanleiding had hoeven zien om een nieuw welstandsadvies te vragen. De Afdeling overweegt hierover als volgt. In het bij besluit van 13 juni 2022 vastgestelde bestemmingsplan "Zwolle, parapluplan cultuurhistorie, aanvulling" is aan de percelen aan de [locatie 7] en [locatie 8] geen karakteristieke waarde toegekend. In de notitie van 10 maart 2022 wordt, anders dan [appellant] en anderen kennelijk menen, toegelicht dat de toekenning van een karakteristieke waarde aan de panden [locatie 7] en [locatie 8] niet aan de orde is. In de notitie staat hierover het volgende: "Aangezien de onderzoeksobjecten onvoldoende scoren aan de hand van de tijdens de eerste selectie toegepaste selectiecriteria voor aanwijzing van cultuurhistorische panden, en onvoldoende scoren aan de hand van de in het Parapluplan geformuleerde selectiecriteria, is een status als 'karakteristiek' (oftewel Waarde Cultuurhistorie) hier niet aan de orde." Dat in de notitie geadviseerd wordt om de panden aan de Deventerstraatweg vanwege de stedenbouwkundige betekenis in de toekomst in een breder perspectief te bekijken leidt, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
Conclusie welstand
13.7. De rechtbank heeft in wat [appellant] en anderen in beroep hebben aangevoerd terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de welstandsadviezen naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen, dat het college die niet aan zijn besluiten tot vergunningverlening ten grondslag mocht leggen. Het betoog van [appellant] en anderen slaagt daarom niet.
Parkeren
14. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunningen in strijd zijn met het bestemmingsplan "Zwolle, parapluplan parkeren", omdat niet wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid voor motorvoertuigen en fietsen. Het college heeft [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] de mogelijkheid geboden om extra parkeerplaatsen te huren aan de Van Karnebeekstraat. Volgens [appellant] en anderen is dit te vrijblijvend en geen goede oplossing. Het aangewezen parkeerterrein ligt achteraf bij een coffeeshop waar de nodige personen rondhangen. Dit is volgens [appellant] en anderen niet de ideale plek om de auto te parkeren waardoor men liever voor de deur zal parkeren.
14.1. Artikel 95.1 van de regels van het bestemmingsplan "Zwolle, parapluplan parkeren" luidt:
"a. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen en/of een omgevingsvergunning voor een wijziging van het gebruik is verzekerd, dat op eigen terrein, dat bij dat bouwwerk of terrein waarvoor vergunning wordt verleend hoort, wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid voor motorvoertuigen. Daarbij moet worden voldaan worden aan de parkeeropgave, zoals neergelegd in de "Regeling Parkeernormen 2016". Indien deze regeling wordt gewijzigd, moet rekening worden gehouden met deze wijziging.
[…]"
Artikel 95.3.1 van de regels luidt:
"Bij een omgevingsvergunning voor het bouwen en/of een omgevingsvergunning voor een wijziging van het gebruik kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 95.1 en 95.2
a. voor zover op andere wijze in de nodige parkeergelegenheid dan wel laad- of losruimte wordt voorzien;
[…]"
14.2. De Afdeling stelt voorop dat de hiervoor onder 14.1 weergegeven planregeling niet ziet op het moeten voorzien in voldoende parkeergelegenheid voor fietsen bij de verlening van een omgevingsvergunning. Het betoog van [appellant] en anderen dat het ontbreken van een parkeervoorziening voor fietsen leidt tot overlast kan alleen al daarom niet slagen.
14.3. De Afdeling is verder met de rechtbank van oordeel dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat voldaan is aan artikel 95.3.1, aanhef en onder a, van de regels van het bestemmingsplan "Zwolle, parapluplan parkeren". De rechtbank heeft, in navolging van het college, overwogen dat de in de vergunningvoorschriften van beide omgevingsvergunningen opgenomen voorwaarde dat de benodigde parkeerabonnementen gereserveerd worden op het parkeerterrein aan de Van Karnebeekstraat (P2 Oostzijde), voldoende is om op een andere wijze in de benodigde parkeerruimte te voorzien. Dat de verwachting bij [appellant] en anderen bestaat dat feitelijk op de openbare weg zal worden geparkeerd, doet daar niet aan af.
Het betoog slaagt niet.
Soortenbescherming
15. Voor de beroepsgrond van [appellant] en anderen over de aanhaakplicht in verband met de soortenbescherming verwijst de Afdeling kortheidshalve naar de overwegingen van de rechtbank. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling ziet geen aanleiding daar anders over te oordelen.
Conclusie
16. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
17. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, voorzitter, en mr. G.O. van Veldhuizen en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.L. van der Heijden, griffier.
w.g. Jurgens
voorzitter
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2025
884-1091