202403741/1/V1.
Datum uitspraak: 8 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant 1] en [appellant 2],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 21 mei 2024 in zaak nr. NL23.22223 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie
Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om appellant een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 6 juli 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 mei 2024 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. E. Ceylan, advocaat in Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Appellant klaagt in haar enige grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van appellant uitvalt.
1.1. Appellant betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging alleen in uitzonderlijke omstandigheden in het voordeel van appellant kan uitvallen. Dat uitgangspunt geldt alleen als het familie- en gezinsleven is ontstaan op een moment dat de betrokkenen zich ervan bewust waren dat het voortbestaan van dat familie- en gezinsleven in de verdragsstaat vanaf het begin onzeker zou zijn, gelet op de verblijfsrechtelijke positie van een van hen. Dat uitgangspunt geldt hier niet, omdat appellant en referent al familie- en gezinsleven zijn aangegaan tijdens hun verblijf in het land van herkomst en dit dus al bestond op het moment dat referent vertrok uit het land van herkomst. Dat betekent dat de minister in het besluit ten onrechte een te strenge beoordeling heeft toegepast door de belangenafweging op grond van het ontbreken van uitzonderlijke omstandigheden in het nadeel van appellant te laten uitvallen. In plaats daarvan had de minister een evenwichtige belangenafweging moeten maken waarbij zij alle omstandigheden meeweegt. Daarmee kleeft er een motiveringsgebrek aan het besluit. De minister zal zo’n belangenafweging alsnog moeten maken. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4911, onder 6.1 en 6.2. 2. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank achteraf bezien niet onderkend dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van appellant uitvalt. De grief slaagt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat appellant verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 6 juli 2023 wordt vernietigd. De minister moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de minister dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 21 mei 2024 in zaak nr. NL23.22223;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 6 juli 2023, V-[...] en V-...;
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2025
574-1151