202305996/1/R2.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend in Haps, gemeente Land van Cuijk,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 augustus 2023 in zaak nrs. 22/609 en 22/369 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk.
Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2021 heeft het college aan [partij] (hierna: [partij]) een omgevingsvergunning verleend voor het ophogen van landbouwgrond aan Het Loo in Haps (hierna: het perceel).
Bij afzonderlijke besluiten van 8 februari 2022 heeft het college de door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2023 heeft de rechtbank de door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 8 februari 2022 vernietigd maar de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant A] en [appellant B] hebben een nader stuk ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 4 juni 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Wettelijk kader
2. De relevante planregels zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
3. [partij] is vergunninghoudster en eigenaar van de landbouwgrond aan Het Loo in Haps. Het perceel is kadastraal bekend als voormalige gemeente Cuijk, sectie K, nummer 3587. [partij] wil het perceel ophogen.
3.1. Het perceel heeft in het bestemmingsplan "Haps", vastgesteld door de raad van de (voormalige) gemeente Cuijk op 31 oktober 2011 (voortgezet op 1 november 2011) de bestemming "Groen" en de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 5".
3.2. Bij besluit van 7 september 2021 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het ophogen van de landbouwgrond aan Het Loo. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b van de Wabo in samenhang met artikel 2.11 van de Wabo en artikel 19.3, aanhef en onder a van de planregels.
3.3. [appellant A] en [appellant B] wonen direct naast het perceel, respectievelijk aan De [locatie 1] en aan Het [locatie 2]. Zij hebben beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de twee beslissingen op bezwaar waarbij de verleende omgevingsvergunning in stand is gebleven. Volgens [appellant A] en [appellant B] is de omgevingsvergunning in strijd met de groenbestemming op het perceel. Daarnaast vrezen zij dat de omgevingsvergunning voor andere doeleinden zal worden gebruikt dan waarvoor deze is aangevraagd.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bestreden besluiten vanwege een gebrekkige motivering in strijd zijn met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van de besluiten in stand te laten. Het college heeft volgens de rechtbank in de brieven aan [appellant A] en [appellant B] van 15 maart 2022 de bestreden besluiten alsnog toereikend gemotiveerd. De rechtbank heeft verder overwogen dat het agrarisch gebruik van het perceel onder het overgangsrecht, zoals bedoeld in artikel 28.2 van de planregels, valt en dat ophoging van deze gronden voor het agrarisch gebruik daarmee is toegestaan.
Het hoger beroep
Overgangsrecht van toepassing?
5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van februari 2022 in stand kunnen worden gelaten. Daartoe voeren zij aan dat de ophoging van een deel van het perceel, te weten een smalle strook grond langs hun woonpercelen, voor agrarisch gebruik in strijd is met de groenbestemming uit het geldende bestemmingsplan "Haps" en dit agrarisch gebruik ook al in strijd was met de groenbestemming uit het voorheen geldende bestemmingsplan "De Schans 2003", waardoor dat gebruik niet meer onder het overgangsrecht van het geldende bestemmingsplan "Haps" valt, zoals bedoeld in artikel 28.2, onder d, van de planregels. Volgens [appellant A] en [appellant B] is de omgevingsvergunning als gevolg daarvan ten onrechte verleend.
5.1. Op de strook grond rustte onder het in 1993 vastgestelde bestemmingsplan "De Schans" de bestemming "Agrarisch". Het agrarisch gebruik van de strook grond was onder dat plan niet in strijd met de bestemming.
Onder het daaropvolgend bestemmingsplan "De Schans 2003" rustte op de strook grond de bestemming "Groen". Het voortgezette agrarisch gebruik van de strook was weliswaar in strijd met de groenbestemming, zoals [appellant A] en [appellant B] terecht stellen, maar viel wel onder het overgangsrecht van dit plan. Ingevolge artikel 13.3 van de planregels van dat plan mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond ten tijde van het van kracht worden van het verbod tot gebruik in strijd met de aan die gronden en bouwwerken gegeven bestemming, en dat in enigerlei opzicht afwijkt van het plan, worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen van dit plan, naar aard en omvang niet wordt vergroot.
Onder het geldende bestemmingsplan "Haps" uit 2011 rust op de strook grond eveneens de bestemming "Groen". Het voortgezette agrarisch gebruik van de strook is weliswaar ook in strijd met deze groenbestemming maar mag op grond van artikel 28.2, onder a, van de overgangsbepalingen worden voortgezet, tenzij dat gebruik reeds in strijd was met het voorheen geldend bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan (artikel 28.2, onder d, van de planregels). Zoals hiervoor overwogen was het agrarisch gebruik van de strook niet in strijd met de overgangsbepalingen van het voorheen geldende bestemmingsplan "De Schans 2003". Verder is niet gebleken dat het agrarisch gebruik is veranderd in een ander met het geldende bestemmingsplan "Haps" strijdig gebruik, als bedoeld in artikel 28.2, onder b, van de planregels.
De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestaande agrarisch gebruik van de strook onder het overgangsrecht in artikel 28.2, onder a, van de planregels van het geldende bestemmingsplan "Haps" is toegestaan. Weliswaar is dat gebruik in strijd met de groenbestemmingen van het geldende en het vorige plan, maar dat betekent niet dat het overgangsrecht niet van toepassing is zoals bepaald in artikel 28.2, onder d, van de planregels. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog treft geen doel.
Ophoging ter voorbereiding op woningbouw?
6. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omgevingsvergunning niet ziet op het realiseren van woningen. Volgens hen is de vergunning aangevraagd met de intentie om de eerste voorbereidingen voor de woningbouwplannen te treffen. Volgens [appellant A] en [appellant B] had daarom de bestemmingsplanprocedure gevolgd moeten worden, waardoor een verzoek om planschade had opengestaan. Door de ophoging van het perceel verdwijnt immers een deel van de erfafscheiding tussen De [locatie 1] en het perceel, waardoor de erfafscheiding ook verhoogd moet worden. De ophoging van de erfafscheiding brengt volgens [appellant A] en [appellant B] extra kosten met zich mee.
6.1. De Afdeling overweegt dat het project volgens de aanvraag voor de omgevingsvergunning bestaat uit het ophogen van landbouwgrond. Het college mocht redelijkerwijs aannemen dat er onvoldoende aanknopingspunten bestonden voor het oordeel dat de ophoging van de gronden zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan agrarische. De enkele intentie van vergunninghoudster om op het perceel in de toekomst woningen te realiseren is daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de bestreden besluiten daar niet op zien en dat [appellant A] en [appellant B] tegen eventuele besluitvorming over woningbouw in een afzonderlijke procedure kunnen opkomen.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat artikel 19.3 van de planregels een vergunning voorschrijft voor de ophoging van gronden zodat beoordeeld kan worden of archeologische waarden bescherming behoeven. Dat aspect vormt het kader waarbinnen de aanvraag wordt beoordeeld. Andere aspecten zoals de feitelijke gevolgen voor de omgeving mogen bij de beslissing op deze aanvraag geen rol spelen en kunnen niet leiden tot het vernietigen van de vergunning.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
Proceskosten
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.T. van Eck, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Eck
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
Bijlage
Bestemmingsplan ‘Haps’
Artikel 19 Waarde - Archeologie 5
19.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Waarde - Archeologie 5’ aangewezen gronden zijn, behalve bestemd voor het bepaalde in de ter plaatse geldende bestemmingen, ook bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden. Deze bestemming is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.
19.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren ter plaatse van de aanduiding "Waarde - Archeologie 5":
a. het ophogen van de bodem, zulks indien de oppervlakte 2.500 m² of meer bedraagt;
b. het aanleggen, verbreden en/of verharden van wegen, paden, banen en/of parkeergelegenheden en/of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, zulks indien de oppervlakte 2.500 m² of meer bedraagt;
c. het aanleggen, verbreden en dempen van sloten, vijvers en andere wateren, zulks indien de oppervlakte 2.500 m² of meer bedraagt;
d. het verlagen of het verhogen van het waterpeil;
e. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie-, telecommunicatie- of andere leidingen en de daarmee verband houdende constructies, zulks indien de oppervlakte 2.500 m² of meer bedraagt waarbij de breedte van deze werken tenminste 1,25 m bedraagt;
f. het bebossen van gronden die op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan niet als bos zijn bestemd, zulks indien de oppervlakte 2.500 m² of meer bedraagt en de bodem verstoren op een grotere diepte dan 0,50 m;
g. het rooien van bos of boomgaard, waarbij de stobben worden verwijderd, zulks indien de oppervlakte 2.500 m² of meer bedraagt en de bodem verstoren op een grotere diepte dan 0,50 m;
h. het aanleggen van bos of boomgaard, zulks indien de oppervlakte 2.500 m² of meer bedraagt en de bodem verstoren op een grotere diepte dan 0,50 m;
i. het scheuren van grasland, zulks indien de oppervlakte 2.500 m² of meer bedraagt en de bodem verstoren op een grotere diepte dan 0,50 m;
j. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 0,50 m, waartoe ook wordt gerekend woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, aanleggen van drainage en ontginnen, zulks indien de oppervlakte 2.500 m² of meer bedraagt.
Het verbod is niet van toepassing op werken, geen bouwwerk zijnde en werkzaamheden welke:
k. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen overeenkomstig de overige bestemmingen van deze gronden;
l. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
m. de aanvrager een rapport heeft overgelegd, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld;
n. is gebleken dat de in lid 19.3 onder a t/m j genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden niet zullen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal;
o. de in lid 19.3 onder a t/m j genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden kunnen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan de omgevingsvergunning worden verleend, indien aan de omgevingsvergunning de volgende voorschriften worden verbonden:
1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
3. de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.
28.2 Overgangsrecht gebruik
a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
c. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
d. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldend bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.