202302630/1/A2.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 maart 2023 in zaak nr. 22/5237 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2022 heeft de minister een aanvraag van [appellante] voor erkenning van haar beroepskwalificatie om te mogen werken als gastouder afgewezen.
Bij besluit van 21 oktober 2022 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De enkelvoudige kamer van de Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 21 maart 2024, waar [appellante], bijgestaan door mr. S. van der Eijk, advocaat te Den Haag, en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber, zijn verschenen.
Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. De enkelvoudige kamer van de Afdeling heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
[appellante] en de minister hebben nadere stukken ingediend.
De meervoudige kamer van de Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 9 december 2024, waar [appellante], bijgestaan door mr. S. van der Eijk, advocaat te Den Haag, en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft in 2002 het diploma Verzorgende AG niveau 3 behaald en werkt sinds 2004 als gastouder. In 2010 is zij geregistreerd in het nieuw ingestelde Landelijk Register Kinderopvang. Zij heeft gewerkt als gastouder bij gezinnen in Bilthoven, De Bilt, Den Dolder en Utrecht. Voorafgaand aan elke start bij een nieuw gezin is door of namens haar de daarvoor verplichte aanvraag ingediend. De GGD regio Utrecht (hierna: GGD) is telkens tot de conclusie gekomen dat haar diploma aan de kwalificaties voldeed om als geregistreerde gastouder aan het werk te gaan bij de gezinnen, waarna het college toestemming aan [appellante] heeft verleend om als gastouder te werken. Zo heeft de GGD in een advies van 23 april 2019 aan het college van burgemeester en wethouders van Bilthoven naar aanleiding van een onderzoek voor registratie geconstateerd dat de voorgenomen gastouderopvang door [appellante] in Bilthoven aan de kwaliteitseisen met betrekking tot registratie en gastouderopvang in de zin van de Wet kinderopvang voldoet, waarbij is vermeld dat zij het juiste diploma had voor gastouderopvang.
2. Omdat [appellante] vanaf 4 oktober 2022 als gastouder aan de slag wilde gaan voor een nieuw gezin in Soesterberg, is door of namens haar hiervoor op 4 juli 2022 een aanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Soesterberg. De GGD heeft bij bericht van 7 juli 2022 aan [appellante] kenbaar gemaakt dat haar diploma niet op de lijst van kwalificerende opleidingen staat vermeld, dat de naam van haar opleiding letterlijk op die lijst vermeld moet staan en dat zij daarom eerst erkenning van haar diploma aan moet vragen bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO).
3. Naar aanleiding hiervan heeft [appellante] diezelfde dag nog een aanvraag bij de minister ingediend om het diploma Verzorgende AG niveau 3 gelijk te stellen aan een ander Nederlands diploma dat toegang geeft tot het beroep van gastouder.
4. Bij brief van 15 september 2022 heeft de GGD bevestigd dat [appellante] niet beschikt over een kwalificerend diploma dat voldoet aan de daarvoor geldende ministeriële regeling. Uit coulance heeft de GGD, gelet op de lange tijd dat zij reeds gastouder is geweest, de aanvraag in behandeling genomen op voorwaarde dat zij binnen zeven maanden na dagtekening van de brief beschikt over een kwalificerend diploma overeenkomstig de ministeriële regeling.
5. Verder heeft de GGD op 20 september 2022 een onaangekondigde, incidentele inspectie uitgevoerd bij de gastouderopvang door [appellante] bij een gezin in Utrecht en in het rapport daarvan geconstateerd dat zij voldoet aan de voorwaarden met betrekking tot het bieden van verantwoorde kinderopvang zoals bedoeld in de Wet kinderopvang.
6. De voor deze zaak relevante wet- en regelgeving en beleidsregels zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Besluitvorming
7. De minister heeft de aanvraag van [appellante] voor erkenning van haar beroepskwalificatie om te mogen werken als gastouder met het besluit van 29 juli 2022 afgewezen. Hieraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat het door [appellante] overgelegde diploma Verzorgende AG niet identiek aan of voor ten minste 90% vergelijkbaar is met één van de opleidingen in de Regeling Wet Kinderopvang (hierna: de Regeling). Een opleiding is volgens de minister identiek is als het curriculum identiek is aan één van de opleidingen zoals genoemd in artikel 10, eerste lid, onder a en b, artikel 10a, eerste lid, onder a en b, en artikel 10b, eerste lid, onder a en b, van de Regeling. Verder is een diploma volgens de minister vergelijkbaar als het curriculum, het vakkenoverzicht, de tijdsduur en het niveau van de beroepsopleiding voor ten minste voor 90% vergelijkbaar is met het curriculum van een beroepsopleiding zoals genoemd in artikel 10, eerste lid, onder a, artikel 10a, eerste lid, onder a, en artikel 10b, eerste lid, onder a, van de Regeling. Daarbij moet de afgeronde beroepsopleiding volgens de minister gericht zijn op het werken in de kinderopvang of op het werken met (groepen) kinderen of moet er sprake zijn van een agogische opleiding.
In dit verband heeft de minister zich, onder verwijzing naar een advies van de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (hierna: de SBB) van 22 juli 2022, op het standpunt gesteld dat de opleiding tot het diploma Verzorgende AG was gericht op het werken met een specifieke doelgroep binnen de gezondheidszorg en niet op het werken in de beroepen van de kinderopvang of op het werken met (groepen) kinderen en ook geen agogische opleiding was.
8. In het besluit op bezwaar van 21 oktober 2022, waarin het bezwaar kennelijk ongegrond is verklaard, heeft de minister zich - aanvullend - op het standpunt gesteld dat de opleiding Verzorgende AG niet in de Regeling wordt genoemd. De opleiding is verder niet identiek aan één van de opleidingen genoemd in de artikelen 10, 10a of 10b (lijst van kwalificerende opleidingen). De opleiding is ook niet vergelijkbaar met één van de opleidingen genoemd in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, 10a, eerste lid, aanhef en onder a, of 10b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling (lijst van referentieopleidingen). Het standpunt van [appellante] dat in de Regeling wel de opleiding Verzorgende niveau 3 of VZ lang wordt genoemd en het diploma Verzorgende in 1996 is gesplitst in twee studierichtingen, namelijk IG en AG, en het diploma Verzorgende AG daarom een opleiding Verzorgende niveau 3 dan wel VZ lang is, heeft de minister niet gevolgd.
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het diploma Verzorgende AG niet identiek is aan de opleiding Verzorgende niveau 3 dan wel VZ lang. De opleiding Verzorgende AG is gericht op het werken met een specifieke doelgroep binnen de gezondheidszorg. De opleiding is niet gericht op het werken in de beroepen van de kinderopvang of op het werken met (groepen) kinderen.
Verder heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de opleiding Verzorgende AG niet vergelijkbaar is met de opleiding Verzorgende niveau 3 dan wel VZ lang. De opleidingen Verzorgende niveau 3 dan wel VZ lang komen niet voor op de lijst van referentieopleidingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling. Daarom mag niet worden beoordeeld of de door [appellante] afgeronde opleiding Verzorgende AG voor minimaal 90% vergelijkbaar is met deze opleidingen.
Hoger beroep
9. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door haar aangevoerde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van de Beleidsregel gelijkstelling beroepsopleiding gastouders (hierna: de Beleidsregel) in dit geval onevenredig is. Zij voert aan dat zij aan alle inhoudelijke competenties voldoet en dat ze beschikt over vaardigheden, diploma’s en certificaten die het niveau van de door de minister verlangde diploma’s overstijgen. De kwaliteit van haar werkzaamheden als gastouder staat ook niet ter discussie. Verder voert [appellante] aan dat het afwijzen van de erkenning om een beroepskwalificatie tot gastouder onevenredig is omdat er een nijpend tekort is aan gastouders en dit een maatschappelijk probleem vormt.
Tot slot voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan haar persoonlijke (gezins)situatie. Zo brengt de afwijzing van aanvraag om erkenning beroepskwalificaties gastouder mee dat zij in een slechtere financiële positie is komen te verkeren. Dit wordt versterkt door het feit dat haar partner als gevolg van de coronacrisis met zijn rijschool ook financieel in zwaar weer terecht is gekomen. Ook komen diverse gezinnen nu zonder gastouder te zitten met alle gevolgen van dien.
9.1. Uit artikel 1.45, tweede lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) volgt dat als een gastouder bij een gezin aan de slag wil, de houder van een gastouderbureau namens de beoogde gastouder een aanvraag moet indienen bij het college van burgemeester en wethouders. Op grond van artikel 1.46 van de Wko beoordeelt het college aan de hand van de aanvraag of de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de bij of krachtens de artikelen 1.48d, tweede en derde lid, 1.49 tot en met 1.59, 1.60a en 1.60c gestelde regels en anderszins niet is gebleken van feiten en omstandigheden die op het tegendeel duiden. Onderdeel van deze beoordeling is dus ook of de gastouder beschikt over de vereiste deskundigheid, als bedoeld in artikel 1.56, tweede lid, en artikel 1.56b, tweede lid, van de Wko. Daarbij beoordeelt het college op grond van artikel 13, tweede lid, van het Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang (hierna: het Besluit) onder meer of de gastouder in het bezit is van een diploma als bedoeld in artikel 10a van de Regeling. Het college beoordeelt dus of de beoogde gastouder in het concrete geval beschikt over de vereiste deskundigheid om gastouderopvang te kunnen verzorgen. Op beide zittingen van de Afdeling heeft de minister het standpunt ingenomen dat het college bij de beoordeling of een beoogde gastouder over de vereiste deskundigheid beschikt, een eigen afweging kan en moet maken. Het bezit van een diploma als bedoeld in artikel 10a van de Regeling is slechts één aspect bij die afweging, aldus de minister. Aan het vereiste van het bezit van een diploma als bedoeld in artikel 10a van de Regeling kan het college volgens de minister voorbijgaan in het kader van de evenredigheid. De Afdeling is van oordeel dat de minister zich terecht op dit standpunt heeft gesteld. Op grond van de bovenstaande regelgeving moet het college in het besluit op een aanvraag om als gastouder bij een gezin aan het werk te gaan de individuele omstandigheden van de gastouder in het kader van de evenredigheid meewegen. Gelet hierop kan een college een dergelijke aanvraag niet buiten behandeling laten op de enkele grond dat de beoogde gastouder niet beschikt over een diploma als bedoeld in artikel 10a van de Regeling.
In de onderhavige procedure ligt de aanvraag voor om een erkenning van een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, van de Regeling, nader ingevuld in de Beleidsregel. Het besluit op deze aanvraag heeft een meer algemene strekking. Toekenning van deze aanvraag heeft het gevolg dat de door [appellante] gevolgde opleiding wordt toegevoegd aan de lijst met opleidingen die vergelijkbaar zijn met de opleidingen die zijn genoemd in artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling. Naar het oordeel van de Afdeling kunnen de individuele omstandigheden van een gastouder, gelet op de algemene strekking van dit besluit, in de beoordeling van deze aanvraag geen rol spelen. De beroepsgronden hierover worden daarom niet verder besproken.
Het betoog slaagt niet.
10. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft vastgesteld dat het curriculum van haar opleiding Verzorgende AG niveau 3 niet voor 90% vergelijkbaar is met de opleidingen genoemd in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder a, artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling. Daartoe voert zij aan dat in artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling de opleidingen Verzorgende (VZ niveau 3 of VZ lang), Verzorgende beroepen (VZ), Verzorging (VZ) en Verzorgende Individuele Gezondheidszorg (VIG) wel zijn vermeld. De minister heeft niet onderbouwd waarom deze opleidingen wel op de zogenoemde b-lijst vermeld staan, maar de opleiding Verzorgende AG niveau 3 niet kan worden toegevoegd aan deze lijst. Volgens haar is het curriculum van deze opleidingen ook niet slechts gericht op kinderen en is door de minister niet inzichtelijk gemaakt waarom haar opleiding om deze reden niet kan worden toegevoegd aan deze lijst.
10.1. De Afdeling stelt vast dat de beroepsopleiding van [appellante] een opleiding is als bedoeld in artikel 7.2.2., eerste lid, aanhef en onder c, d en e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs en dat de aanvraag daarom moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 10a van de Regeling.
10.2. Op grond van artikel 10a, tweede lid, van de Regeling kan de minister een beroepsopleiding aanwijzen als opleiding waarmee een aanvrager voldoet aan de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit opgenomen eis. De minister dient daarbij te beoordelen of het curriculum van deze opleiding gelijk is aan het curriculum van de beroepsopleidingen die zijn genoemd in artikel 10a, eerste lid, van de Regeling dan wel het curriculum van deze opleiding voor ten minste 90% vergelijkbaar is met het curriculum van de beroepsopleidingen die zijn genoemd in artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling. De wijze waarop de aanwijzing door de minister plaatsvindt, is geregeld in de Beleidsregel.
10.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat de opleiding Verzorgende AG niveau 3 niet voor 90% vergelijkbaar is met de beroepsopleidingen die zijn genoemd in artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling. De minister heeft, gelet op de in artikel 4 van de Beleidsregel neergelegde wijze van beoordeling van vergelijkbare diploma’s en onder verwijzing naar het advies van de SBB van 22 juli 2022, voldoende gemotiveerd dat de beroepsopleiding van [appellante] niet is gericht op het werken in de kinderopvang, op het werken met (groepen) kinderen, of een agogische opleiding betreft. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de in artikel 4 van de Beleidsregel genoemde eisen niet onevenredig, nu - zoals de minister op de zitting heeft toegelicht - alle in artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling genoemde opleidingen hierop zijn gericht.
10.4. De minister heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de opleiding Verzorgende AG niveau 3 ook niet identiek is aan één van de opleidingen genoemd in artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Regeling. Daarbij heeft de minister zich eveneens gebaseerd op het advies van de SBB van 22 juli 2022. In dit advies is vermeld dat de opleiding van [appellante] is gericht op het opleiden voor de gezondheidszorg, en meer specifiek op het werken met een specifieke doelgroep binnen de gezondheidszorg, zoals ouderzorg, gehandicaptenzorg, kraamzorg en chronisch zieken. Daarbij is ook vermeld dat binnen de doelgroep kraamzorg de opleiding wel is gericht op het werken met onder andere pasgeborenen.
De Afdeling is van oordeel dat dit advies te algemeen is om tot de conclusie te komen dat de opleiding van [appellante] niet identiek is aan één van de opleidingen genoemd in artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling. In het advies is niet inzichtelijk gemaakt op welke punten deze opleiding wat betreft aard en inhoud verschilt van de wel in artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling genoemde opleidingen, zoals de opleidingen Verzorgende (VZ niveau 3 of VZ lang), Verzorgende beroepen (VZ), Verzorgende Individuele Gezondheidszorg (VIG) en Verzorging (VZ). Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat in artikel 5 van de Beleidsregel, waarin de wijze van beoordeling van identieke diploma’s is neergelegd, niet de eis is opgenomen dat de beroepsopleiding gericht moet zijn op het opleiden voor de kinderopvang, op het opleiden voor het werken met (groepen) kinderen, of een agogische opleiding betreft. Gelet op de hiervoor genoemde opleidingen, zoals Verzorgende Individuele Gezondheidszorg (VIG) en de opleiding Verpleegkundige A, is deze eis bij het opstellen van de lijst in artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling ook niet gesteld.
Ook ter zitting heeft de minister niet kunnen uitleggen waarom de opleiding Verzorgende AG niveau 3 niet ook in artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling is geplaatst of kan worden geplaatst. De minister heeft op de zitting daarnaast niet kunnen toelichten of en op welke wijze een door de minister eenmaal aangewezen opleiding in de Regeling wordt opgenomen dan wel op een andere door de minister gehanteerde lijst wordt geplaatst, zoals de op de website van Dienst Uitvoering Onderwijs geplaatste lijsten van kwalificerende opleidingen voor het beroep van gastouder en van referentie-opleidingen voor het beroep van gastouder. De minister heeft verder niet duidelijk kunnen maken of, wanneer en op welke wijze een beroepsopleiding van de lijsten wordt verwijderd en of de opleiding van [appellante] vanaf 2010 opgenomen is geweest op de lijsten en of die later verwijderd is. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat [appellante] in bezwaar een bericht van stichting Nysa, een brancheorganisatie voor gastouders, heeft overgelegd, waarin is gesteld dat diplomanamen in de praktijk niet altijd letterlijk op de lijst staan, omdat bijvoorbeeld de tenaamstelling is aangepast of omdat de leerweg inmiddels niet meer bestaat. Verder staat in het bericht van Nysa dat op de lijst van DUO nog de oude diplomabenaming van de opleiding van [appellante], Verzorgende (VZ niveau 3) zonder toevoegingen wordt gebruikt. De opleiding Verzorgende is in 1996 gesplitst in een tweetal studierichtingen: IG en AG en met een diploma van deze opleiding kan je werken als gastouder, aldus Nysa.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de minister zich op dit punt niet op het advies van de SBB heeft mogen baseren en de minister daarmee onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door [appellante] gevolgde opleiding Verzorgende AG niveau 3 niet identiek is aan de opleidingen genoemd in artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling en niet kan worden aangewezen als opleiding waarmee wordt voldaan aan de eis van artikel 13 van het Besluit.
Het betoog slaagt.
Conclusie
11. Het besluit van 21 oktober 2022 kan, gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 10.4. is overwogen, niet in stand blijven. De Afdeling ziet, met het oog op een spoedige beëindiging van het geschil, aanleiding de minister op grond van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het hiervoor in overweging 10.4. vastgestelde gebrek in het besluit van 21 oktober 2022 binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak te herstellen door dit besluit alsnog zorgvuldig voor te bereiden en deugdelijk te motiveren dan wel te wijzigen. Indien de minister tot het oordeel komt dat de aanvraag om erkenning alsnog moet worden toegewezen, zal hij een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
De minister dient de Afdeling en partijen binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak schriftelijk mede te delen op welke wijze het gebrek in het besluit is hersteld en eventueel een nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
12. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op om binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 21 oktober 2022 te herstellen.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. H. Benek, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
705-972
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:51d
Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De artikelen 8:51a, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, 8:51b, tweede en derde lid, en 8:51c, aanhef en onderdelen b tot en met d, zijn van toepassing.
Wet educatie en beroepsonderwijs
Artikel 7.2.2.
1. de volgende soorten beroepsopleidingen worden onderscheiden:
a. de entreeopleiding,
b. de basisberoepsopleiding,
c. de vakopleiding,
d. de middenkaderopleiding, en
e. de specialistenopleiding.
[…]
Wet kinderopvang
Artikel 1.1
1. In deze wet en de op deze wet berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
gastouder: degene van 18 jaar of ouder die gastouderopvang biedt,
[…]
Artikel 1.45
[…]
2. De houder van een gastouderbureau dient een aanvraag in voor degene die door zijn tussenkomst voornemens is gastouderopvang te bieden. De aanvraag, bedoeld in de eerste volzin, wordt namens de gastouder of voorgenomen gastouder gedaan bij het college.
[…]
Artikel 1.46
1. Uiterlijk tien weken na de ontvangst van de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45, eerste of tweede lid, besluit het college op de aanvraag. Indien uit het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, eerste lid, is gebleken dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de bij of krachtens de artikelen 1.48d, tweede en derde lid, 1.49 tot en met 1.59, 1.60a, en 1.60c gestelde regels en anderszins niet is gebleken van feiten en omstandigheden die op het tegendeel duiden, wordt positief op de aanvraag beslist.
[…]
Artikel 1.56
[…]
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van gastouderbureaus, waaronder regels omtrent de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen.
[…]
Artikel 1.56b
[…]
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van de gastouderopvang. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
[…]
b. de deskundigheidseisen waaraan de gastouder voldoet;
[…]
Artikel 1.61
1. Het college ziet toe op de naleving van:
a. de bij of krachtens de artikelen 1.45, derde lid, 1.47, eerste lid, 1.48d, tweede en derde lid, 1.49 tot en met 1.59, 1.60a en 1.60c gestelde regels;
[…]
2. Het college wijst de directeur publieke gezondheid van de GGD, bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Wet publieke gezondheid, aan als toezichthouder.
[…].
Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang
Artikel 13. Deskundigheidseisen gastouder
1. De deskundigheid van de gastouderopvang omvat:
a. het kunnen bieden van voldoende zorg aan kinderen die gastouderopvang ontvangen, en
b. het waarborgen van een veilige en gezonde omgeving die aansluit op de leefwereld van deze kinderen.
2. Het voldoen aan de in de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde eis blijkt uit:
a. het bezit van een getuigschrift van met gunstig gevolg afgelegd examen van een bij ministeriële regeling aan te wijzen beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, specifiek gericht op gastouderopvang;
b. het bezit van een getuigschrift van met gunstig gevolg afgelegd examen van een bij ministeriële regeling aan te wijzen beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen c, d of e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
c. het bezit van een getuigschrift van met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een bij ministeriële regeling aan te wijzen opleiding als bedoeld in artikel 7.3a, eerste of tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek; of
d. het bezit van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties, verleend ten aanzien van de door hem te verrichten werkzaamheden.
[…]
Regeling Wet Kinderopvang
Artikel 10a
1. Voor de toepassing van artikel 13, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang, worden de volgende beroepsopleidingen als beroepsopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen c, d, of e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, aangewezen:
[…]
2. In aanvulling op het eerste lid kan de minister op aanvraag besluiten een beroepsopleiding, waarvan het curriculum voor ten minste 90% vergelijkbaar is met het curriculum van een van de beroepsopleidingen genoemd in het eerste lid, onder a, of waarvan het curriculum identiek is aan het curriculum van een van de beroepsopleidingen, genoemd in het eerste lid, aan te wijzen als een beroepsopleiding waarmee de aanvrager, indien hij in het bezit is van een getuigschrift van deze beroepsopleiding, eveneens voldoet aan de in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang opgenomen eis.
3. De minister stelt beleidsregels vast over de wijze waarop de aanwijzing, bedoeld in het tweede lid, plaatsvindt.
Beleidsregel gelijkstelling beroepsopleiding gastouders
Artikel 4. Wijze van beoordeling van vergelijkbare diploma’s
1. Bij het onderzoek naar de vraag of er sprake is van een vergelijkbaar diploma betrekt de Minister of een namens de Minister gemandateerde functionaris ten minste de volgende elementen:
a. het curriculum, het vakkenoverzicht, de tijdsduur en het niveau van de beroepsopleiding, die de basis vormt voor de aanvraag;
b. het curriculum, het vakkenoverzicht, de tijdsduur en het niveau van de beroepsopleiding, bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, onder a, 10a, eerste lid, onder a, of artikel 10b, eerste lid, onder a, van de Regeling dat het meest overeen komt met het curriculum, het vakkenoverzicht, de tijdsduur en het niveau van de beroepsopleiding, die de basis vormt voor de aanvraag; en
c. de vaststelling dat de desbetreffende beroepsopleiding is gericht op het opleiden voor de kinderopvang, op het opleiden voor het werken met (groepen) kinderen, of een agogische opleiding betreft.
[…].
Artikel 5. Wijze van beoordeling van identieke diploma’s
1. Bij het onderzoek naar de vraag of er sprake is van een identiek diploma betrekt de Minister ten minste de volgende elementen:
a. de tenaamstelling va néén van de in de artikelen 10, eerste lid, 10a, eerste lid, of 10b, eerste lid, van de Regeling vermelde beroepsopleidingen;
b. de tenaamstelling van het bij de aanvraag overgelegde diploma van de beroepsopleiding; en
c. zo nodig het curriculum van de beroepsopleidingen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b.
[…]