ECLI:NL:RVS:2025:2965

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
2 juli 2025
Zaaknummer
202307905/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • G.T.J.M. Jurgens
  • M.J.M. Ristra-Peeters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor bouwwerken in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Rheden ongegrond verklaarde. De omgevingsvergunning, verleend op 16 november 2021, betreft de bouw van diverse bouwwerken in de achtertuin van de woning van [partij] aan [locatie 1] in Dieren. [appellant], wonend aan [locatie 2], stelt hinder te ondervinden van deze bouwwerken en heeft bezwaar aangetekend tegen de vergunning. De rechtbank oordeelde dat de vergunning niet in strijd was met het bestemmingsplan, maar [appellant] is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 19 mei 2025. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van [appellant] gegrond. Het college moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van [appellant] tegen de omgevingsvergunning, waarbij het college moet bezien of het bereid is de vergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo. Tevens moet het college de proceskosten vergoeden.

Uitspraak

202307905/1/R1.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Dieren, gemeente Rheden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 november 2023 in zaak nr. 22/2812 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rheden.
Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2021 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van diverse bouwwerken in de achtertuin bij de woning op het perceel aan de [locatie 1] in Dieren, gemeente Rheden, en voor het gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan ten aanzien van een aantal van die bouwwerken.
Bij besluit van 25 april 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 16 november 2021 in stand gelaten met een aanvulling van de motivering.
Bij uitspraak van 16 november 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld op 19 mei 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W.J. Brakenhoff, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.J.C. van der Ham, zijn verschenen. Voorts is op de zitting [partij], vergezeld door [persoon], gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 13 september 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [partij] en [persoon] wonen aan de [locatie 1]. Het college heeft bij het besluit van 16 november 2021 aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het in de achtertuin van zijn woning bouwen van: een zwemvijver en een daarbij behorende pompruimte onder het maaiveld, een glazen pui en een zogenoemde hottub in een bestaand tuinhuis, een rookgasafvoer op dat tuinhuis, een berging en een erfafscheiding met daarin een poort van 2,20 m hoog. Omdat de poort en de erfafscheiding hoger zijn dan de in het bestemmingsplan toegestane maximale bouwhoogte, heeft het college de omgevingsvergunning ook verleend voor het gebruik van de gronden in strijd met het bestemmingsplan. Met de omgevingsvergunning is beoogd de bestaande situatie te legaliseren.
[appellant] woont aan de [locatie 2] in Dieren. Zijn perceel grenst aan dat van [partij] en [persoon]. [appellant] stelt hinder te ondervinden van het gebruik van de vergunde bouwwerken en heeft daarom rechtsmiddelen aangewend tegen de verlening van de omgevingsvergunning.
3.       Op het perceel gold het bestemmingsplan "Dieren 2017, Woongebieden-Zuid" waarin het perceel gedeeltelijk de bestemming "Wonen" en gedeeltelijk de bestemming "Tuin" had. Daarnaast had het gehele perceel de bestemming "Waarde - Cultuurhistorie".
Omvang van het geding
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank de omvang van het geding niet correct heeft bepaald. Hij voert hierover aan dat de omgevingsvergunning niet tot legalisering leidt omdat wat er feitelijk op het perceel is gerealiseerd, afwijkt van hetgeen is vergund. Ook voert hij aan dat de rechtbank de pelletkachel die in het tuinhuis is geplaatst, ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Volgens hem had de pelletkachel namelijk onderdeel uit moeten maken van de aanvraag. [appellant] wijst in dit verband op artikel 1, derde lid, van de Woningwet. Tot slot voert [appellant] aan dat de rookgasafvoer door de rechtbank ten onrechte is aangemerkt als onderdeel van de omgevingsvergunning. Dat de rookgasafvoer op de bouwtekeningen is afgebeeld, betekent volgens hem niet dat deze onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning.
4.1.    Het college dient een besluit te nemen over de aanvraag zoals deze is ingediend. De rechtbank toetst dat besluit voor zover dat in beroep is bestreden. De omvang van het geding wordt bij de rechtbank beperkt door het besluit dat het college heeft genomen over de aanvraag voor de omgevingsvergunning. Voor zover hetgeen feitelijk is gerealiseerd afwijkt van wat is vergund, is dit een kwestie van handhaving en heeft de rechtbank dit terecht buiten beschouwing gelaten bij de toetsing van de omgevingsvergunning. Dit geldt ook voor de pelletkachel die in het tuinhuis is geplaatst. Deze staat niet op de bij de omgevingsvergunning behorende bouwtekeningen, zodat de rechtbank deze terecht buiten beschouwing heeft gelaten bij haar oordeel. Ook heeft de rechtbank in het betoog van [appellant] terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de pelletkachel onderdeel uit had moeten maken van de aanvraag. In artikel 1, derde lid, van de Woningwet is alleen bepaald wat in die wet onder het begrip "bouwwerk" wordt verstaan. Die bepaling stelt geen eis aan de inhoud van de aanvraag op grond van de Wabo.
Tot slot heeft de rechtbank terecht overwogen dat de rookgasafvoer onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning, aangezien deze is opgenomen op de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom dit in dit geval anders zou zijn.
Het betoog slaagt niet.
Het bestemmingsplan
-maximaal bebouwd oppervlak
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het maximale oppervlak aan bijgebouwen en overkappingen dat is neergelegd in artikel 14.2.2 van de planregels met het bouwplan wordt overschreden. Het college heeft volgens [appellant] verkeerd berekend welke oppervlakte op het perceel op grond van dit artikel maximaal bebouwd mag worden. Ook heeft het college volgens [appellant] ten onrechte de oppervlakte van een bestaand bijgebouw, dat geen onderdeel uitmaakt van het bouwplan, niet meegeteld in de berekening.
5.1.    Artikel 14.2.2 van de planregels, dat gaat over de gronden met de bestemming "Wonen", luidt voor zover van belang als volgt:
"Voor bijgebouwen en overkappingen gelden de volgende regels:
a. Bijgebouwen en overkappingen mogen binnen en buiten het bouwvlak worden gebouwd.
b. De gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen en overkappingen buiten het bouwvlak mag per bouwperceel niet meer dan 75 m2 bedragen.
c. Het bebouwingspercentage van de bijgebouwen en overkappingen buiten het bouwvlak mag per bouwperceel niet meer dan 40 bedragen. […]"
In artikel 2.6 is bepaald dat "het bebouwingspercentage" als volgt wordt berekend:
"De in procenten uitgedrukte verhouding van de oppervlakte van de bebouwing in een bouwvlak dan wel aanduidingsvlak tot de oppervlakte van dat bouwvlak dan wel aanduidingsvlak, per bouwperceel."
In artikel 1.5 is "aanduidingsvlak" gedefinieerd als:
"een vlak, door aanduidingsgrenzen van andere vlakken gescheiden."
In artikel 1.4 is "aanduidingsgrens" gedefinieerd als:
"de grens van de aanduiding indien het een vlak betreft."
In artikel 1.3 is "aanduiding" gedefinieerd als:
"een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden."
In artikel 1.24 is "bouwperceel" gedefinieerd als:
"een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten."
In artikel 1.18 is "bijgebouw" gedefinieerd als:
"uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak; functionele ondergeschiktheid is niet vereist."
5.2.    In artikel 14.2.2, onder c, van de planregels is bepaald dat het bebouwingspercentage van overkappingen en bijgebouwen buiten het bouwvlak niet meer dan 40% mag bedragen. Uit artikel 2.6 van de planregels volgt dat met dit bebouwingspercentage de verhouding wordt uitgedrukt tussen de oppervlakte van die bouwwerken en de oppervlakte van het bouwvlak of aanduidingsvlak waarop die bouwwerken zijn gesitueerd. Partijen zijn verdeeld over de vraag welk deel van het perceel het voor die verhouding relevante bouwvlak of aanduidingsvlak is.
Artikel 14.2.2 van de planregels heeft alleen betrekking op gronden met de bestemming "Wonen" en onderdeel c gaat alleen over bouwwerken die buiten een bouwvlak zijn gesitueerd. Het deel van het perceel met de bestemming "Wonen" zonder bouwvlak is daarom noodzakelijkerwijs het deel van het voor de berekening van het bebouwingspercentage relevante aanduidingsvlak. Het is ook het enige deel van dat aanduidingsvlak. Op de aangrenzende gronden met de bestemming "Tuin" en de gronden met de bestemming "Wonen" met een bouwvlak gelden namelijk andere regels over gebruik en/of bouwen, zodat gelet op artikel 1.3, in samenhang gelezen met artikelen 1.4, 1.5 en 2.6 van de planregels, deze delen als onderscheiden aanduidingsvlakken of bouwvlakken moeten worden aangemerkt.
Het bebouwingspercentage in artikel 14.2.2, onder c, van de planregels moet daarom worden berekend door de oppervlakten van de bijgebouwen en overkappingen op de gronden met de bestemming "Woning" zonder bouwvlak, te delen door de oppervlakte van dat deel van het perceel, en deze verhouding uit te drukken in een percentage. [appellant] heeft in dit verband terecht aangevoerd dat de rechtbank deze stap heeft overgeslagen.
5.3.    De Afdeling stelt vast dat het aanduidingsvlak met de bestemming "Wonen" zonder bouwvlak een oppervlakte heeft van ongeveer 47 m2. Uitgaande van deze oppervlakte mag maximaal 18,8 m2 van dat aanduidingsvlak worden bebouwd met bijgebouwen en overkappingen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat met het bouwplan 19,3 m2 wordt bebouwd. Dit levert op zichzelf al een overschrijding op van het maximale bebouwingspercentage in artikel 14.2.2, onder c, van de planregels.
Daarbij komt dat het college op de zitting heeft bevestigd dat bij die berekening de oppervlakte van het door [appellant] als "bijgebouw X" aangeduide bouwwerk buiten beschouwing is gelaten. Dit bouwwerk bevindt zich op gronden met de bestemming "Wonen" buiten het bouwvlak, is tegen de woning aangebouwd en is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm bouwkundig te onderscheiden van de rest van de woning. Er moet daarom van uit worden gegaan dat dit bouwwerk onder de definitie van "bijgebouw" in artikel 1.18 van de planregels valt. Het college heeft de oppervlakte van dit bouwwerk daarom ten onrechte buiten beschouwing gelaten bij de berekening of het bebouwingspercentage in artikel 14.2.2, onder c, van de planregels wordt overschreden.
De conclusie is dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan.
Het betoog slaagt.
-ten dienste van het hoofdgebouw
6.       [appellant] betoogt dat het tuinhuis niet vergund had mogen worden, omdat het gebruik daarvan niet "ten dienste staat van het hoofdgebouw" in de zin van artikel 14.4, onder b, van de planregels. Volgens hem is er pas gebruik "ten dienste van het hoofdgebouw" als een gebouw functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Het tuinhuis is niet ondergeschikt aan het hoofdgebouw, omdat het tuinhuis een woonfunctie krijgt. Hij verwijst naar de toelichting van artikel 4.31, eerste lid, van het Bouwbesluit.
6.1.    Artikel 14.4, onder b, van de planregels, dat gaat over gronden met de bestemming "Wonen", luidt als volgt:
"Behoudens het gestelde onder a, is het verboden bijgebouwen, gelegen buiten het bouwvlak, anders te gebruiken dan ten dienste van het hoofdgebouw, tenzij het bijgebouw is voorzien van een aanduiding als bedoeld in lid 14.1 onder b in welk geval het aangeduide gebruik is toegestaan."
6.2.    De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met artikel 14.4, onder b, van de planregels. Niet in geschil is dat de woning als hoofdgebouw moet worden aangemerkt. Op basis van de aanvraag is het aannemelijk dat met het tuinhuis wordt beoogd het woongenot van deze woning te vergroten. Dit bouwwerk staat daarmee ten dienste aan het hoofdgebouw.
Het betoog slaagt niet.
-bestemmingsomschrijving
7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de als "Tuin" bestemde gronden in strijd met de artikelen 11.1, 11.2 en 19.2 van de planregels worden gebruikt, omdat de vlonder bij de pompruimte, de pompruimte, de zwemvijver en de erfafscheiding en poort, niet aan de in de artikelen opgenomen bestemmingsomschrijving voldoen.
7.1.    Artikel 11.1 van de planregels luidt:
"Bestemmingsomschrijving
a. De voor "Tuin" aangewezen gronden zijn bestemd voor tuinen en parkeervoorzieningen bij de bijbehorende woningen.
b. De gronden zijn tevens bestemd voor waterhuishoudkundige voorzieningen, hemelwaterinfiltratievoorzieningen en rioleringswerken, watergangen en waterpartijen, straatmeubilair en andere bijbehorende voorzieningen, alsmede voor de ontsluiting van direct aangrenzende percelen."
Artikel 11.2 luidt voor zover van belang als volgt:
"Op de voor "Tuin" aangewezen gronden mogen uitsluitend overige bouwwerken worden gebouwd evenwel met uitzondering van overkappingen."
In artikel 1.63 is "overige bouwwerken" als volgt gedefinieerd:
"bouwwerken, geen gebouwen zijnde".
Artikel 19.2, aanhef en onder a en b, luidt als volgt:
"Ten aanzien van het oprichten van bebouwing gelden -in afwijking van het hierover gestelde in de andere met de bestemming "Waarde - Cultuurhistorie" samenvallende bestemming(en) de volgende regels:
a. De gronden met de bestemming "Tuin" en de overige - anders bestemde - gronden gelegen tussen het openbare gebied en de voorgevels van de hoofdgebouwen en het verlengde hiervan, dienen vrij van gebouwen en overkappingen te blijven.
b. De bouwhoogte van erf- en perceelafscheidingen op de onder a bedoelde gronden, mag niet meer dan 1 m bedragen."
7.2.    De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de pompruimte, de vlonder, de zwemvijver, de erfafscheiding en poort niet in overeenstemming zijn met artikel 11.1, onder a, van de planregels. Met deze bouwwerken wordt blijkens de aanvraag geen ander gebruik beoogd dan dat van een tuin in overeenstemming met dit artikel. Verder zijn deze bouwwerken toegestaan op grond van artikel 11.2 in samenhang met 1.63 van de planregels, omdat ter plaatse "overige bouwwerken" zijn toegestaan en de bouwwerken als zodanig zijn aan te merken.
Weliswaar zijn de haag en de poort in strijd met artikel 19.2, aanhef en onder b, van de planregels, maar voor deze strijdigheid heeft het college vergunning verleend. De rest van de bouwwerken is in overeenstemming met deze bepaling.
De rechtbank heeft daarom in zoverre terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bouwplan op meer punten in strijd is met het bestemmingsplan dan waarvan het college is uitgegaan.
Het betoog slaagt niet.
Het Bouwbesluit 2012
-toetsingskader
8.       Hierna zal de Afdeling ingaan op het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit).
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo moet de vergunning worden geweigerd als de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens volgens het college niet aannemelijk maken dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld in het Bouwbesluit. Het college komt daarbij beoordelingsruimte toe.
-draagconstructie
9.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften uit het Bouwbesluit. Volgens [appellant] heeft het college namelijk ten onrechte nagelaten te toetsen of de draagconstructie van het tuinhuis waarvoor de glazen pui is vergund, nog voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit.
9.1.    De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de omgevingsvergunning wegens strijd met het Bouwbesluit moest worden geweigerd. Het tuinhuis heeft blijkens de bouwtekeningen bij de aanvraag een constructie van met elkaar verbonden, verticale en horizontale houten balken, plaatmateriaal en glazen schuifdeuren. [appellant] heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom het college op basis van deze gegevens niet aannemelijk mocht achten dat de constructie van het tuinhuis voldoet aan de voorschriften uit het Bouwbesluit die zien op de bouwconstructie.
Het betoog slaagt niet.
-rookgasafvoer
10.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de voorschriften uit het Bouwbesluit die betrekking hebben op de rookgasafvoer op het dak van het tuinhuis kennelijk niet strekken tot de bescherming van zijn belangen, zodat hij daarop geen beroep kan doen. Daarnaast is de rookgasafvoer volgens hem in strijd met de NEN-norm 2757.
10.1.  Over de rookgasafvoer is niet in geschil dat deze in overeenstemming is met artikel 3.51, derde lid, van het Bouwbesluit. Wat betreft de overige bepalingen uit het Bouwbesluit over de rookgasafvoer heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze kennelijk niet strekken tot de bescherming van de belangen van [appellant], omdat hij geen bewoner of gebruiker is van het tuinhuis (zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.40 tot en met 10.43). De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) eraan in de weg staat dat het bestreden besluit wordt vernietigd wegens eventuele strijd met één of meer van deze bepalingen.
Voor zover [appellant] stelt dat de rookgasafvoer niet in overeenstemming is met de voorschriften uit NEN 2757, heeft hij niet aangegeven op welke wijze dit strijd zou opleveren met een bepaling in het Bouwbesluit die strekt tot de bescherming van zijn belangen.
Het betoog slaagt niet.
Welstand
11.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college mocht stellen dat de aanvraag in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand. Volgens [appellant] heeft de welstandscommissie, voor de bouwwerken anders dan de zwemvijver en de pompruimte, ten onrechte geen rekening gehouden met het mogelijke verlies van de groene haag. Wat betreft de zwemvijver en de pompruimte heeft de welstandscommissie volgens [appellant] tegenstrijdige adviezen uitgebracht, zodat het college zijn besluit daarop niet had mogen baseren.
11.1.  Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs.
Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
11.2.  Aan het besluit van 16 november 2021 heeft het college het advies van de commissie Cultuurhistorie en Welstand (hierna: de welstandscommissie) van 19 oktober 2021 ten grondslag gelegd. In het advies staat dat is getoetst aan de criteria "Historisch dorpsgebied / dorpse bebouwingslinten" uit de welstandsnota van Rheden. In dat advies is de welstandscommissie ingegaan op alle in het bouwplan opgenomen bouwwerken en heeft zij deze positief beoordeeld. Behalve wat betreft de zwemvijver en de pompruimte, is het positieve welstandsadvies niet afhankelijk gesteld van de aanwezigheid van de groene haag. De aanwezigheid van de groene haag was volgens de commissie dus geen vereiste om aan te kunnen nemen dat de bouwwerken in overeenstemming zijn met redelijke eisen van welstand.
11.3.  Omdat de welstandscommissie er bij haar eerste advies over het zwembad en de pompruimte aan heeft gehecht dat de groene haag in stand wordt gehouden, maar de instandhouding van de haag niet is gewaarborgd, heeft het college de welstandscommissie opnieuw om advies gevraagd. In het besluit op bezwaar staat dat de welstandscommissie op 5 april 2022 opnieuw positief heeft geadviseerd over het zwembad en de pompruimte. De reden daarvoor is dat die bouwwerken zich ter hoogte van het maaiveld bevinden, zodat mogelijk verlies van de groene haag niet leidt tot een aantasting van de ruimtelijke kwaliteit en de te beschermen waarden van het beschermde dorpsgezicht.
Deze adviezen zijn navolgbaar en begrijpelijk. Dat de welstandscommissie om een aanvullend advies is gevraagd, maakt niet dat het college de adviezen niet bij de besluitvorming mocht betrekken. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geeft geen grond voor een ander oordeel. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college mocht stellen dat het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand.
Voor zover [appellant] voor het eerst op de zitting heeft aangevoerd dat de welstandscommissie heeft opgemerkt dat de poort in een groene kleur wordt uitgevoerd, terwijl dit niet in een vergunningvoorschrift is gewaarborgd, acht de Afdeling dit in strijd met de goede procesorde, en laat zij dit betoog buiten beschouwing.
Het betoog slaagt niet.
Overige betogen
12.     De Afdeling komt, gelet op hetgeen onder 5.3 is overwogen, niet toe aan een bespreking van de overige betogen van [appellant]. Voor een inhoudelijke beoordeling van die betogen - over onder meer de belangenafweging - is van belang dat het college een standpunt inneemt over de strijd met het bestemmingsplan en de vraag of het bereid is daarvan af te wijken en welke motivering het daarvoor gebruikt. De Afdeling zal daarop niet vooruitlopen.
Conclusie
13.     Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 25 april 2022 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3.2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het college zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 16 november 2021. Daarbij zal het college moeten bezien of het bereid is de omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo en als dat het geval is, een daartoe strekkende belangenafweging moeten maken.
14.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
15.     Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 november 2023 in zaak nr. 22/2812;
III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rheden van 25 april 2022, met zaaknummer 816138;
V.       bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rheden tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.889,40, waarvan € 1.814,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rheden aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 458,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Wijgerde
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
672-1082