201809540/4/R2.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], wonend in Hapert, gemeente Bladel,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend in Duizel, gemeente Eersel,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Bladel,
verweerder
Procesverloop
Bij uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:580, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin genoemde gebreken in het besluit van 20 september 2018 te herstellen met inachtneming van wat over die gebreken in de tussenuitspraak is overwogen. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij het besluit van 7 juli 2022 het bestemmingsplan "Partiële herziening KBP zuidoost, Hapert" opnieuw en gewijzigd vastgesteld.
[appellante sub 1], [appellant sub 2] en [partij] hebben over dit herstelbesluit een zienswijze naar voren gebracht.
De raad en [appellante sub 1] hebben nadere stukken ingediend.
[appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn gedaan.
Met toepassing van 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 24 mei 2018 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
2. Bij besluit van 20 september 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "KBP Zuidoost Hapert" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
3. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder 8.1 overwogen dat de raad ter zitting heeft erkend dat in artikel 4.3.1 van de planregels abusievelijk is verwezen naar artikel 4.2.1, onder c, van de planregels en dat is beoogd om te verwijzen naar artikel 4.2.1, onder d, van de planregels. De Afdeling overwoog dat in zoverre sprake is van een kennelijke verschrijving.
Verder heeft de Afdeling in de tussenuitspraak overwogen dat in het akoestisch onderzoek van 24 april 2018 dat aan het plan ten grondslag was gelegd, voor de parkeergarage was uitgegaan van een maximale bouwhoogte van 4 m, terwijl op grond van artikel 4.2.1, onder d, van de planregels ter plaatse van de aanduiding "parkeergarage" bij recht een maximum bouwhoogte van 6 m was toegestaan en met de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 4.3.1 van de planregels zelfs een maximum bouwhoogte van 10 m kon worden toegestaan. Voor wat betreft artikel 4.3.1 van de planregels overwoog de Afdeling dat de situatie die kan ontstaan door toepassing van deze bevoegdheid in beginsel planologisch aanvaardbaar moet worden geacht, zodat de raad bij de vaststelling van het plan had moeten bezien of dat het geval is. Nu niet is uitgegaan van de op grond van artikel 4.2.1, onder d, en artikel 4.3.1 van de planregels toegestane maximale bouwhoogte van deze parkeergarage, was naar het oordeel van de Afdeling het plan voor zover in artikel 4.2.1, onder d, van de planregels is bepaald dat de bouwhoogte meer dan 4 m mag bedragen evenals artikel 4.3.1 van de planregels vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
4. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder 10.1 overwogen dat omdat de raad de geluidswallen 1, 2 en 3 noodzakelijk heeft geacht voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, de raad de aanleg en instandhouding van de betreffende geluidswallen ten onrechte niet in het plan heeft verzekerd. De raad had daartoe een voorwaardelijke verplichting in de planregels moeten opnemen die inhoudt dat gronden in het plangebied uitsluitend mogen worden bebouwd indien en voor zover de aanleg en instandhouding van de geluidswallen die noodzakelijk zijn voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid in het plan zijn verzekerd. De Afdeling is van oordeel dat het plan in zoverre in strijd met artikel 3.1 van de Wro is vastgesteld.
5. Gelet op wat in de tussenuitspraak is overwogen, is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en artikel 3.1 van de Wro. De beroepen van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] zijn gegrond, zodat het besluit van 20 september 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "KBP Zuidoost, Hapert" dient te worden vernietigd.
6. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na verzending van de tussenuitspraak het besluit van 20 september 2018 te herstellen.
7. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 7 juli 2022 het plan opnieuw, op onderdelen gewijzigd, vastgesteld. [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [partij] hebben naar aanleiding van dit herstelbesluit een zienswijze ingediend. Volgens [appellante sub 1] en [appellant sub 2] zijn niet alle gebreken die in de tussenuitspraak zijn geconstateerd hersteld.
De beroepen van rechtswege
8. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt:
"Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."
9. Het herstelbesluit houdt een wijziging in van het oorspronkelijke besluit en is op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb onderdeel van dit geding.
Zienswijze [partij]
10. [partij] heeft in haar zienswijze te kennen gegeven dat zij zich met het besluit van 7 juli 2022 kan verenigen. Gelet hierop is geen beroep van rechtswege als bedoeld in 6:19 Awb, eerste lid, van de Awb ontstaan waarop nog moet worden beslist.
Zienswijzen [appellante sub 1] en [appellant sub 2]
Voorwaardelijke verplichting betreffende de wallen
11. De raad heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak onder andere de afwijkingsmogelijkheid met betrekking tot de maximale hoogte van de parkeergarage geschrapt, zodat de parkeergarage maximaal 6 meter hoog kan worden en heeft 2 voorwaardelijke verplichtingen met betrekking tot de aanleg en de instandhouding van de drie geluidswallen in het bestemmingsplan opgenomen.
Artikel 3.4.3 ("Bedrijventerrein") van de planregels luidt:
"Bij het bouwen en/of gebruiken van gebouwen of bouwwerken dienen voor aanvang van het bouwen en/of gebruiken van de gebouwen en bouwwerken zoals bedoeld in dit artikel, de geluidsoverdrachtbeperkende maatregelen zoals omschreven in voetnoot 8 van het Akoestisch Rapport opgenomen in Bijlage 1 bij de regels van dit bestemmingsplan, behoudens de daar genoemde aarden wal ten zuiden van de lange baan van 4m, te worden gerealiseerd en, zolang de gebouwen en bouwwerken in stand worden gehouden, te worden gehandhaafd. De bepaling uit de eerste volzin is uitsluitend van toepassing op het bouwen en/of het gebruiken en/of het in stand houden van die gebouwen en bouwwerken die door hun aanwezigheid leiden tot een overschrijding van de vergunde geluidswaarden van het aan het plangebied aangrenzende motorcrossterrein De Ketelberg."
Artikel 4.3.3 ("Gemengd") van de planregels luidt:
"Bij het bouwen en/of gebruiken van gebouwen of bouwwerken ter plaatse van de functieaanduiding 'specifieke vorm van gemengd-bedrijf' dienen voor aanvang van het bouwen en/of gebruiken van de gebouwen en bouwwerken zoals bedoeld in dit artikel, geluidsoverdrachtbeperkende maatregelen zoals omschreven in voetnoot 8 van het Akoestisch Rapport opgenomen in Bijlage 1 bij de regels van dit bestemmingsplan, behoudens de daar genoemde aarden wal ten zuiden van de lange baan van 4 m, te worden gerealiseerd en, zolang de gebouwen en bouwwerken in stand worden gehouden, te worden gehandhaafd. De bepaling uit de eerste volzin is uitsluitend van toepassing op het bouwen en/of het gebruiken en/of het in stand houden van die gebouwen en bouwwerken die door hun aanwezigheid leiden tot een overschrijding van de vergunde geluidswaarden van het aan het plangebied aangrenzende motorcrossterrein De Ketelberg."
12. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] kunnen zich niet met de voorwaardelijke verplichtingen zoals opgenomen in artikel 3.4.3. (voor gronden met de bestemming "Bedrijventerrein") en artikel 4.3.3 (voor gronden met de bestemming "Gemengd") verenigen.
[appellant sub 2] betoogt dat in bovenstaande voorwaardelijke verplichtingen wordt verwezen naar een akoestisch rapport waarin staat dat niet drie maar vier geluidswallen gerealiseerd moeten worden. Hij acht onvoldoende gemotiveerd waarom in de voorwaardelijke verplichting niettemin is geregeld dat niet vier maar drie wallen worden gerealiseerd en in stand gehouden.
Ook voert [appellant sub 2] aan dat de voorwaardelijke verplichting in artikel 4.3.3 van de planregels ten onrechte is beperkt tot de gronden die de functieaanduiding "specifieke vorm van gemengd-bedrijf" hebben, zodat de voorwaardelijke verplichting niet van toepassing is op de gronden met de bestemming "Gemengd" ter plaatse van de parkeergarage. Volgens hem klemt dit des te meer, nu in het akoestische onderzoek wel rekening is gehouden met de parkeergarage. Verder vinden [appellante sub 1] en [appellant sub 2] de laatste zin van beide voorwaardelijke verplichtingen rechtsonzeker.
Voorwaardelijke verplichtingen niet van toepassing op parkeergarage
12.1. [appellant sub 2] heeft met juistheid gesteld dat de voorwaardelijke verplichting in artikel 4.3.3 van de planregels is beperkt tot gronden met de bestemming "Gemengd" die tevens de aanduiding "specifieke vorm van gemengd-bedrijf" hebben. Nu aan de gronden waar de parkeergarage is voorzien niet de aanduiding "specifieke vorm van gemengd-bedrijf" is toegekend is de voorwaardelijke verplichting niet van toepassing op het bouwen/gebruiken/in stand houden van de parkeergarage. De Afdeling stelt in reactie op deze stelling van [appellant sub 2] voorop dat het niet gaat om de beperking van brongeluid vanwege de parkeergarage, maar om eventuele reflectie tegen de parkeergarage. In de memo "MEMO-2016/29045-tussenuitspraak" van K&M van 26 april 2022, dat de raad aan het besluit van 7 juli 2022 ten grondslag heeft gelegd, wordt geconcludeerd dat bij een bouwhoogte van de parkeergarage van minimaal 4 tot maximaal 6 m, de parkeergarage niet leidt tot een toename van de geluidbelasting en dat bij een bouwhoogte van maximaal 6 m ter plaatse van de betreffende woningen wordt voldaan aan de vergunde geluidswaarden. Uit het deskundigenbericht dat eerder in deze procedure is uitgebracht volgt dat zelfs een hogere bouwhoogte dan 6 meter voor [appellant sub 2] niet leidt tot een andere uitkomst, hetgeen volgens de STAB verklaarbaar is omdat de belangrijkste reflecties worden veroorzaakt door het hogere kantoorgebouw van [partij] en niet door de parkeergarage. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de voorwaardelijke verplichting geen betrekking op de gronden ter plaatse van de parkeergarage behoefde te hebben.
Voorwaardelijke verplichtingen niet van toepassing op wal 4
12.2. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de realisering en instandhouding van wal 4 niet noodzakelijk is. Dit zou reeds blijken uit het Memo van K&M van 3 december 2018.
12.3. In r.o. 10.1 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat uit het deskundigenbericht volgt dat geluidswal 4 geen rol zal spelen in de geluidsoverdracht in de richting van de woningen van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] en dat, omdat de raad de geluidswallen 1, 2 en 3 noodzakelijk heeft geacht voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het voorliggende plan, de raad de aanleg en instandhouding van de betreffende geluidswallen ten onrechte niet heeft verzekerd in het plan. De tussenuitspraak strekte derhalve niet tot het opnemen van een voorwaardelijke verplichting met betrekking tot geluidswal 4, zodat daartoe geen voorwaardelijke verplichting in het herstelbesluit hoefde te worden opgenomen.
Voor zover [appellant sub 2] zich keert tegen genoemde overweging van de tussenuitspraak, overweegt de Afdeling dat zij behalve in uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een uitzonderlijk geval doet zich hier niet voor.
Voorwaardelijke verplichtingen rechtsonzeker?
12.4. De raad stelt zich op het standpunt dat de artikelen 3.4.3 en 4.3.3 niet rechtsonzeker zijn. De raad wijst erop dat er alleen een noodzaak voor de vergunde geluidswallen bestaat als de vergunde geluidswaarden worden overschreden. Dat steeds als er een nieuw gebouw wordt gerealiseerd moet worden getoetst of instandhouding van de geluidswallen nog nodig is maakt de bepalingen volgens de raad niet rechtsonzeker.
12.5. Met betrekking tot de rechtszekerheid van de voorwaardelijke verplichtingen overweegt de Afdeling als volgt. De voorwaardelijke verplichtingen in de artikelen 3.4.3 en 4.3.3 zijn ingevolge de laatste volzin van die artikelen uitsluitend van toepassing op het bouwen en/of het gebruiken en/of het in stand houden van die gebouwen en bouwwerken die door hun aanwezigheid leiden tot een overschrijding van de vergunde geluidswaarden van het aan het plangebied grenzende motorcrossterrein De Ketelberg. De Afdeling stelt vast dat de raad hiermee niet heeft voldaan aan de door de Afdeling gegeven opdracht in de tussenuitspraak om met in achtneming van hetgeen in overweging 10.1 van de tussenuitspraak is overwogen te waarborgen dat de geluidswallen dienen te worden aangelegd en in stand te worden gehouden. Dat oordeel van de Afdeling was, zoals expliciet is overwogen in 10.1 van de tussenuitspraak, gebaseerd op de mededeling van de raad dat de wallen 1, 2 en 3 noodzakelijk zijn voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid. Blijkbaar komt de raad terug van het oordeel dat de geluidswallen in alle gevallen noodzakelijk zijn. De koppeling aan de voorwaarde aan de feitelijke overschrijding van geluidnormen, zoals verwoord in de laatste volzin van de artikelen 3.4.3 en 4.3.3, kan echter naar het oordeel van de Afdeling leiden tot rechtsonzekere situaties. Bij elke wijziging zal in het kader van de voorwaardelijke verplichtingen steeds opnieuw akoestisch onderzoek moeten worden gedaan en onduidelijk is of in geval van overschrijding van de vergunde geluidswaarden steeds duidelijk zal zijn welke gebouwen door hun aanwezigheid leiden tot een overschrijding van de vergunde geluidswaarden, hetgeen de bepalingen ook lastig handhaafbaar maakt.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 2] en [appellante sub 1] - zoals de raad heeft betoogd - geen belang zouden hebben bij deze beroepsgrond omdat zowel de geluidswallen als het gebouw van [partij] al zijn gerealiseerd. Het feit dat het afbreken van de gebouwen gelet op de financiële gevolgen en het bouwen van nieuwe gebouwen volgens de raad onwaarschijnlijk is, maakt niet dat deze beroepsgrond niet tot vernietiging kan leiden. Bovendien is het plan voor herhaalde toepassing vatbaar.
Het betoog van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] slaagt.
Borging groene wand
13. [appellante sub 1] betoogt dat het plan nog steeds de geluidwerende voorzieningen tegen de wand van de parkeergarage niet waarborgt. Ook is de parkeergarage feitelijk slechts deels gerealiseerd, terwijl in alle onderzoeken van een volledig afgebouwde parkeergarage is uitgegaan en is er geen geluidsabsorberende groene wand gerealiseerd, aldus [appellante sub 1].
13.1. In 9.1 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling het volgende overwogen: "De Afdeling stelt voorop dat in artikel 4.2.1, onder d, sub 2, van de planregels staat dat de wandafwerking van de parkeergarage dient te worden uitgevoerd met een geluidsabsorberende "groene wand" met absorptieniveau van minimaal 0,02 dB. Naar het oordeel van de Afdeling biedt deze specifieke bouwregel voldoende zekerheid dat deze parkeergarage bij realisering van een groene wand zal worden voorzien en heeft de raad daarvoor in de planregels geen voorwaardelijke verplichting hoeven opnemen."
De Afdeling overweegt dat zij behalve in uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat de Afdeling uitgaat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel.
Voor zover [appellante sub 1] met het betoog dat de parkeergarage slechts deels is gerealiseerd en er nog geen groene wand is gerealiseerd beoogt te stellen dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat dit een kwestie van handhaving betreft.
Conclusie
14. Gelet op het overwogene onder 12.5 zijn de beroepen van rechtswege van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] gegrond. De laatste volzin van de artikelen 3.4.3 en 4.3.3. wordt daarom vanwege strijd met het rechtszekerheidsbeginsel vernietigd. Dit betekent dat de in deze bepalingen bedoelde geluidswallen gerealiseerd moeten worden en zolang de gebouwen en bouwwerken in stand worden gehouden moeten worden gehandhaafd.
14.1. De Afdeling ziet aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening.
Redelijke termijn
15. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben verzocht om vergoeding van immateriële schade die zij hebben geleden wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
16. De Afdeling zal in een afzonderlijke uitspraak oordelen over het verzoek van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, waartoe de Afdeling het onderzoek zal heropenen. Aan deze zaak is het nr. 201809540/5 toegekend.
Proceskosten
17. De raad moet de proceskosten van Castelijns- Houbraken en [appellant sub 2] vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] gericht tegen het besluit van 20 september 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "KBP Zuidoost, Hapert" gegrond;
II. vernietigt het besluit van 20 september 2018, tot vaststelling van het bestemmingsplan "KBP Zuidoost, Hapert";
III. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] gericht tegen het besluit van 7 juli 2022 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Partiële herziening KBP zuidoost, Hapert" gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 7 juli 2022 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Partiële herziening KBP zuidoost, Hapert" voor zover het de laatste volzin van de artikelen 3.4.3 en 4.3.3 betreft: "De bepaling uit de eerste volzin is uitsluitend van toepassing op het bouwen en/of het gebruiken en/of het in stand houden van die gebouwen en bouwwerken die door hun aanwezigheid leiden tot een overschrijding van de vergunde geluidswaarden van het aan het plangebied aangrenzende motorcrossterrein De Ketelberg".
V. draagt de raad van de gemeente Bladel op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen II. en IV., worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening;
VI. bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder zaak nr. 201809540/5 ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevorderde schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn;
VII. veroordeelt de raad van de gemeente Bladel tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van:
a. € 2.833,37, aan [appellante sub 1] waarvan € 2721,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig rechtsbijstand;
b. aan [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], een bedrag van € 3.174,50 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 4.292,05 aan gemaakte deskundigenkosten. Dit laatste bedrag moet worden verhoogd met de daarover verschuldigde omzetbelasting. Het bestuursorgaan heeft bij betaling van beide bedragen aan [appellant sub 2A] of [appellante sub 2B] aan zijn betalingsverplichting voldaan;
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Bladel aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:
c. € 170,00 aan [appellante sub 1];
d. € 170,00 aan [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], met dien verstande dat het bestuursorgaan bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld op dinsdag 24 juni 2025 door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, griffier.
w.g. Uylenburg
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
425