ECLI:NL:RVS:2025:2939

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
2 juli 2025
Zaaknummer
202401245/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag overname geldschulden door de Dienst Toeslagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 22 januari 2024 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had een aanvraag ingediend bij de Dienst Toeslagen om geldschulden over te nemen op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen, maar deze aanvraag werd op 20 juni 2022 afgewezen. De echtgenote van [appellant] is een gedupeerden van de toeslagaffaire, en [appellant] heeft de toeslagschulden van zijn echtgenote voldaan. Hij verzocht de minister van Financiën om de schulden over te nemen, die respectievelijk € 30.000,00 bij [bedrijf A] en € 42.000,00 bij [bedrijf B] bedragen. De rechtbank oordeelde dat de minister de schulden terecht niet had overgenomen, omdat de schuld bij [bedrijf A] niet voor 1 juni 2021 opeisbaar was en de schuld bij [bedrijf B] een schuld betrof bij een onderneming waarvan [appellant] zelf 100% aandeelhouder is. [Appellant] stelde dat de rechtbank ten onrechte maar één van de twee schulden had beoordeeld, maar de Afdeling oordeelde dat de rechtbank in haar uitspraak per schuld had gemotiveerd waarom de minister de overname mocht weigeren. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202401245/1/A2.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 januari 2024 in zaak nr. 22/8248 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Financiën (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2022 heeft de Dienst Toeslagen de aanvraag van [appellant] om geldschulden over te nemen op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: de Wht) afgewezen.
Bij besluit van 5 december 2022 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 13 mei 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.L.M. Klinkhamer, advocaat in Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2.       De echtgenote van [appellant] is een gedupeerde van de toeslagaffaire. [appellant] heeft de toeslagschulden van zijn echtgenote voldaan en de minister verzocht de schulden die hij daarvoor heeft gemaakt, over te nemen. Het gaat om een schuld van € 30.000,00 bij [bedrijf A] en een schuld van € 42.000,00 bij [bedrijf B]. De minister heeft de twee schulden niet overgenomen.
De uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft overwogen dat de minister de schulden terecht niet heeft overgenomen, omdat niet is gebleken dat de schuld bij [bedrijf A] vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden en de schuld bij [bedrijf B] een schuld is bij een onderneming waarvan [appellant] zelf 100% aandeelhouder is. Volgens de rechtbank hoefde de minister in de omstandigheden van [appellant] geen aanleiding te zien om de hardheidsclausule toe te passen.
Hoger beroep en beoordeling
4.       [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte maar één van de twee schulden heeft beoordeeld.
4.1.    Dat de rechtbank ten onrechte maar één van de twee schulden heeft beoordeeld, berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 7 namelijk per schuld gemotiveerd uiteengezet waarom de minister overname van de schulden heeft mogen weigeren.
4.2.    Het betoog slaagt niet.
5.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van opeisbare schulden. Volgens hem is de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gegaan dat er voldoende bewijs is van de schulden die zijn vastgelegd in schuldovereenkomsten en dat de eis van de notariële akte te streng, onrechtvaardig en onrealistisch is. [appellant] heeft op de zitting toegelicht dat hij de schuld bij [bedrijf A] mondjesmaat is gaan aflossen en dat de schuld daarom opeisbaar is. Hij stelt dat zijn moeder in een moreel conflict komt als zij de schuld bij hem zou opeisen. In zijn geval moet daarom over de vereisten van de notariële akte en de opeisbaarheid worden heengestapt.
5.1.    In hoofdstuk 4 van de Wht is geregeld onder welke voorwaarden gedupeerden in aanmerking komen voor het overnemen en betalen van private schulden. Uit artikel 4.1, tweede lid, van de Wht volgt dat het bij schulden die worden overgenomen moet gaan om geldschulden die zijn ontstaan na 31 december 2005, die vóór 1 juni 2021 opeisbaar waren en niet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan. In artikel 4.1, derde lid, staat welke geldschulden en kosten worden overgenomen. Dat is onder meer een private schuld die is vastgelegd in een notariële akte die is verleden in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021, of waarvan blijkt uit een rechterlijke uitspraak, indien de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van voor 1 juni 2021. In artikel 4.1, vierde lid, staat welke geldschulden en kosten niet worden overgenomen.
5.2.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2040, beoordeeld of de wetgever de mogelijke gevolgen voor gedupeerde ouders van de vereisten van de notariële akte en de opeisbaarheid bij de totstandkoming van artikel 4.1 van de Wht onder ogen heeft gezien, en daarmee heeft verdisconteerd. De Afdeling heeft in die uitspraak geoordeeld dat dit het geval is. De grond van [appellant] dat over de vereisten van de notariële akte en de opeisbaarheid moet worden heengestapt, gaat dus over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord. Wat [appellant] aanvoert, biedt geen reden om hierover in dit geval anders te oordelen.
5.3.    De Afdeling is verder met de rechtbank van oordeel dat de minister terecht heeft geweigerd de schuld bij [bedrijf A] over te nemen omdat die niet voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden. De overeenkomst van geldlening van 1 januari 2017 tussen [bedrijf A] en [appellant] had een looptijd tot 1 januari 2024. In de overeenkomst zijn geen betalingsafspraken opgenomen, zodat op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat er opeisbare betalingsachterstanden waren en dat (een deel van) de hoofdsom van de lening door [bedrijf A] kon worden opgeëist vóór 1 juni 2021. Op de zitting heeft [appellant] erkend dat de schuld niet door zijn moeder is opgeëist, maar dat hij de schuld is gaan aflossen zodra er geld beschikbaar was. De betalingen aan zijn moeder zijn volgens hem niet vóór 1 juni 2021 gedaan. Naar het oordeel van de Afdeling voldoet de schuld alleen al daarom niet aan de in artikel 4.1. van de Wht gestelde voorwaarden voor overname ervan.
5.4.    Wat betreft de schuld bij [bedrijf B] is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat uit de rekening-courantovereenkomst tussen [bedrijf B] en [appellant] blijkt dat dit een schuld is bij een onderneming waarvan [appellant] zelf 100% aandeelhouder is. Op grond van artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder d, van de Wht wordt een schuld dan niet overgenomen.
5.5.    Het betoog slaagt niet.
Hardheidsclausule
6.       [appellant] betoogt dat hij de schulden van zijn vrouw heeft overgenomen met financiële middelen uit zijn eigen B.V. en die van zijn moeder. Zijn moeder kan daardoor haar pensioen maar voor een deel laten uitbetalen. Zij wil haar geld terug, maar zal het geld niet hard bij haar zoon opeisen. Volgens [appellant] leidt dit tot een onbillijkheid van overwegende aard, zoals bedoeld in artikel 9.1, tweede lid, van de Wht, zodat toepassing van de hardheidsclausule alsnog had moeten leiden tot overname van de schuld.
6.1.    De rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat de wetgever de hardheidsclausule heeft bedoeld voor bijzondere situaties die niet zijn voorzien en waarin toepassing van de wettelijke bepaling zou leiden tot een zeer onbillijke uitkomst en schrijnende gevallen. Dit blijkt uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, p. 162). Daarbij moet voor ogen worden gehouden dat de regeling voor de overname van schulden uitdrukkelijk niet is bedoeld om gedupeerde ouders volledig te vrijwaren van schulden of van daarmee mogelijk gepaard gaande (zeer) beperkte financiële draagkracht.
6.2.    Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellant] gesteld dat hij schulden heeft gemaakt om zijn vrouw te helpen en dat zijn moeder daardoor nu haar pensioen niet volledig kan laten uitkeren. De Afdeling ziet hierin onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de situatie zodanig bijzonder of schrijnend is dat het vasthouden aan de voorwaarde dat alleen opeisbare schulden voor overname in aanmerking komen leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] op de zitting heeft verklaard dat de financiële situatie inmiddels is verbeterd en er geen sprake meer is van een schrijnende situatie, mede doordat de broer van [appellant] zijn moeder financieel ondersteunt.
6.3.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
7.1.    De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. J.C.A. de Poorter en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
284-1081
BIJLAGE
Wet hersteloperatie toeslagen
Artikel 4.1. Overneming of betaling privaatrechtelijke geldschulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner
1. Onze Minister neemt op aanvraag de geldschulden en kosten over op grond van artikel 155 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of diens partner, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen b of c, of een ex-partner die in aanmerking komt voor de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, en aan wie deze is toegekend, tenzij op die aanvrager, die partner of die ex-partner artikel 4.6 of 4.7 van toepassing is.
2. De geldschulden die worden overgenomen:
a. zijn ontstaan na 31 december 2005;
b. waren voor 1 juni 2021 opeisbaar; en
c. zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
3. Geldschulden en kosten die worden overgenomen, zijn:
a. een geldschuld die is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser;
b. een geldschuld die niet is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser indien deze is vastgelegd in een notariële akte die is verleden in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak indien de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van voor 1 juni 2021, waarbij geldt dat de zaak bij de rechtbank binnen een redelijke termijn na de dagtekening van de ingebrekestelling aanhangig moet zijn gemaakt;
c. een geldschuld die voortvloeit uit alimentatieverplichtingen;
d. de bij een overgenomen of over te nemen opeisbare geldschuld bijkomende kosten;
e. een geldschuld bij een krachtens publiekrecht ingesteld orgaan van een rechtspersoon in het buitenland; en
f. bestuursrechtelijke geldschulden die niet voor kwijtschelding in aanmerking komen op grond van hoofdstuk 3.
4. Geldschulden en kosten die niet worden overgenomen zijn:
a. de resterende hoofdsom van een hypothecaire lening, ook als die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar is geworden, tenzij het een restschuld betreft na verkoop van of verhaal op de verhypothekeerde zaak;
b. de resterende hoofdsommen van andere leningen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden;
c. een geldschuld die voortvloeit uit een onrechtmatige daad;
d. een percentage van de geldschuld aan een rechtspersoon, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap of maatschap waarin de aanvrager van de schuldoverneming een belang heeft, dat gelijk is aan het percentage van dat belang van de aanvrager van de schuldoverneming;
e. een geldschuld waarvoor aan de aanvrager van de schuldoverneming reeds compensatie of aanvullende compensatie als bedoeld in artikel 2.1 of een andere niet-forfaitaire vergoeding is toegekend; of
f. een geldschuld die al is overgenomen van een aanvrager of diens partner of van een ex-partner.
5. Indien een schuldeiser geen toestemming geeft tot overneming van een geldschuld, voldoet Onze Minister de geldschuld en is de betreffende verbintenis nagekomen als bedoeld in artikel 30 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 9.1. Hardheidsclausule
[…]
2. Voor zover toepassing gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard kan:
a. Onze Minister afwijken van artikel 2.15, 2.15a, 3.13, 4.1, 4.2 of 4.3;
[…]