ECLI:NL:RVS:2025:2879

Raad van State

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
202503246/1/V3 en 202503246/2/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M. den Heyer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep en verzoek om voorlopige voorziening inzake afwijzing verblijfsvergunning regulier

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 26 juni 2025 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De aanvraag was op 28 juni 2022 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 5 april 2024 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank Den Haag op 8 mei 2025 het beroep van appellante tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard. Hierop heeft appellante hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had terecht vastgesteld dat appellante niet als ten laste komend familielid van referent kan worden aangemerkt. De overwegingen van het arrest van het Hof van Justitie van 10 april 2025 zijn in deze situatie niet van toepassing, omdat er slechts enkele maanden zijn verstreken tussen het verlaten van het land van oorsprong en de aanvraag in Nederland. De voorzieningenrechter heeft verder geconcludeerd dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moeten worden.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De minister van Asiel en Migratie hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202503246/1/V3 en 202503246/2/V3.
Datum uitspraak: 26 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:
[appellante],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 8 mei 2025 in zaak nr. NL24.15491 in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 5 april 2024 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2025 heeft de rechtbank het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. E. Ceylan, advocaat in Utrecht, hoger beroep ingesteld. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Overwegingen
1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet kan worden aangemerkt als ten laste komend familielid van referent. Omdat er tussen het moment dat appellante het land van oorsprong heeft verlaten en zich bij referent in Nederland heeft gevoegd en het moment waarop ze onderhavige aanvraag heeft ingediend pas een paar maanden zijn verstreken, zijn de overwegingen van het arrest van het Hof van Justitie van 10 april 2025, XXX, ECLI:EU:C:2025:264, de punten 59 en 71, waarop appellante zich beroept, hier niet van toepassing. Die overwegingen zien namelijk op de situatie dat er tussen die twee momenten meerdere jaren zijn verstreken.
1.1.    Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De voorzieningenrechter van de Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M. den Heyer, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.H.M. Boom, griffier.
w.g. Den Heyer
voorzieningenrechter
w.g. Boom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2025
1058