ECLI:NL:RVS:2025:2875
Raad van State
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen intrekking verblijfsvergunning en verzoek om voorlopige voorziening
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening en op het hoger beroep van de appellant, die in beroep was gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 13 mei 2025 het beroep van de appellant niet-ontvankelijk verklaard, nadat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 2 mei 2024 de aan appellant verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had ingetrokken. De minister van Asiel en Migratie had het bezwaar van de appellant tegen deze intrekking ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat deze terecht en op goede gronden tot haar oordeel was gekomen. De voorzieningenrechter bevestigde de motivering van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 juni 2025.