202205428/2/V3.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de minister van Asiel en Migratie, en
2. [betrokkene] (hierna: betrokkene),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 6 september 2022 in zaak nr. NL22.13381 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij verwijzingsuitspraak van 30 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3275, heeft de Afdeling het Hof van Justitie verzocht om in een prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de door haar gestelde vragen over de behandeling van asielverzoeken van personen die door Griekenland zijn erkend als vluchteling. De Afdeling heeft daarbij de behandeling van het hoger beroep geschorst tot het Hof uitspraak heeft gedaan en iedere verdere behandeling aangehouden. Voor het eerdere procesverloop verwijst de Afdeling naar het procesverloop in de hierboven genoemde verwijzingsuitspraak over "de vreemdeling M".
Bij arrest van 18 juni 2024, QY, ECLI:EU:C:2024:524, heeft het Hof door het Duitse Bundesverwaltungsgericht gestelde vragen beantwoord.
Bij brief van 25 juni 2024 heeft de griffier van het Hof de Afdeling het arrest QY toegezonden en haar verzocht om kenbaar te maken of zij in het licht daarvan haar verzoek om een prejudiciële beslissing, geregistreerd als zaak C-551/23, wenst te handhaven.
Bij brief van 15 augustus 2024 heeft de Afdeling, na partijen hierover schriftelijk te hebben gehoord, de griffier van het Hof laten weten dat zij haar verzoek om een prejudiciële beslissing intrekt.
Bij beschikking van 27 augustus 2024 heeft de president van het Hof zaak C-551/23 in het register van het Hof doorgehaald.
De Afdeling heeft partijen in de gelegenheid gesteld om desgewenst nader schriftelijk te reageren op het arrest QY.
Hierop heeft de minister een schriftelijke zienswijze gegeven.
De minister en betrokkene, vertegenwoordigd door mr. E. Stap, advocaat in Amsterdam, hebben beiden een nader stuk ingediend.
Partijen hebben niet verzocht om een hernieuwd onderzoek op een zitting.
Overwegingen
Inleiding
1. In de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:2865, heeft de Afdeling onder 7-7.3 aan de hand van het arrest QY uiteengezet hoe de minister moet omgaan met asielaanvragen van personen die door Griekenland zijn erkend als vluchteling, maar die niet naar Griekenland kunnen terugkeren. Uit die uitspraak volgt dat de minister niet gebonden is aan de door Griekenland verleende vluchtelingenstatus. Dit neemt evenwel niet weg dat de minister contact met de Griekse autoriteiten moet opnemen voordat zij een besluit neemt op de asielaanvraag van betrokkene. Bij dit contact moet de minister bij de Griekse autoriteiten navragen op basis waarvan zij aan betrokkene de vluchtelingenstatus hebben toegekend. Met deze informatie moet de minister ten volle rekening houden. Ook moet de minister de Griekse autoriteiten meedelen wat de uitkomst is van haar beoordeling of betrokkene vluchteling is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de Kwalificatierichtlijn. Het is vervolgens aan de Griekse autoriteiten om te bepalen of zij de aan betrokkene toegekende vluchtelingenstatus intrekken op grond van artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn. 2. Dit betekent dat de rechtbank in de zaak van betrokkene terecht heeft geoordeeld dat aan het besluit op de asielaanvraag van betrokkene een motiveringsgebrek kleeft, omdat de minister bij haar beoordeling niet heeft betrokken dat betrokkene door Griekenland is erkend als vluchteling.
Hoger beroep en incidenteel hoger beroep
3. Bij brief van 24 oktober 2024 heeft de minister de Afdeling meegedeeld dat zij het door haar ingestelde hoger beroep handhaaft, omdat de Afdeling zich volgens haar nog moet uitlaten over de vraag of de rechtbank bij de beoordeling van het beroep buiten de grenzen van het geschil is getreden. De Afdeling wijst erop dat zij in de verwijzingsuitspraak van 30 augustus 2023, onder 5, al heeft geoordeeld dat de rechtbank niet buiten de grenzen van het geschil is getreden. Gelet hierop heeft de minister geen belang meer bij de beoordeling van het door haar ingestelde hoger beroep.
Conclusie
4. Het hoger beroep van de minister is niet-ontvankelijk. Omdat het hoger beroep van betrokkene is aan te merken als een voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, is dit op grond van artikel 8:112, tweede lid, van de Awb komen te vervallen. De minister moet de proceskosten in hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de minister niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.360,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.H. van Breda en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
644