ECLI:NL:RVS:2025:2775

Raad van State

Datum uitspraak
23 juni 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
202407651/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen uitspraken van de rechtbank Den Haag over afwijzing van asielaanvragen van Eritrese betrokkenen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen uitspraken van de rechtbank Den Haag, die op 10 december 2024 de aanvragen van twee Eritrese betrokkenen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, gegrond verklaarde. De rechtbank vernietigde de besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 11 juni 2024, waarin de aanvragen waren afgewezen. De betrokkenen, een echtpaar, vreesden voor hun leven bij terugkeer naar Eritrea vanwege de dienstplicht van hun zoon en de daaropvolgende problemen met de Eritrese autoriteiten. De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de problemen van de betrokkenen ongeloofwaardig waren. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraken van de rechtbank vernietigd. De Afdeling oordeelde dat de minister terecht had betoogd dat de rechtbank niet alle relevante informatie had meegenomen in haar oordeel. De Afdeling concludeerde dat de minister niet ten onrechte had gesteld dat de betrokkenen niet geloofwaardig hadden aangetoond dat zij zonder problemen uit Eritrea konden vertrekken en dat de problemen met de Eritrese autoriteiten niet aannemelijk waren. De beroepen van de betrokkenen werden ongegrond verklaard, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202407651/1/V2.
Datum uitspraak: 23 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 10 december 2024 in zaken nrs. NL24.25063 en NL24.25064 in de gedingen tussen:
[betrokkene A] en [betrokkene B]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluiten van 11 juni 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen van betrokkenen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraken van 10 december 2024 heeft de rechtbank de daartegen door betrokkenen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van de uitspraken.
Tegen deze uitspraken heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkenen, vertegenwoordigd door mr. R.P.M. Ngasirin, advocaat in Arnhem, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Waar gaat deze uitspraak over?
1.       Betrokkenen vormen een echtpaar en zij hebben de Eritrese nationaliteit. Betrokkenen stellen dat zij niet kunnen terugkeren naar Eritrea, omdat zij vrezen dat de Eritrese militairen hen dan zullen arresteren. De aanleiding voor die vrees is dat er militairen bij hun huis in Eritrea zijn langsgekomen, omdat een van hun zonen de militaire dienstplicht nog moest vervullen. Betrokkenen wisten niet waar hun zoon op dat moment was en daarom hebben de militairen betrokkenen uit hun huis gezet en het huis verzegeld. Twee weken later hebben betrokkenen Eritrea verlaten en zijn zij met een uitreisvisum naar Nederland gereisd. Toen betrokkenen wilden terugkeren, kregen zij te horen dat het dak van hun woning was verwijderd door de militairen. Daarna hebben zij asiel aangevraagd in Nederland.
1.1.    De minister gelooft de identiteit, nationaliteit en herkomst van betrokkenen. De minister vindt de hiervoor genoemde problemen echter niet geloofwaardig. De rechtbank heeft overwogen dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij die problemen ongeloofwaardig vindt. Het gaat in deze zaak om de vraag of dat oordeel van de rechtbank juist is. De Afdeling oordeelt in deze uitspraak dat dat niet zo is. Hierna legt de Afdeling uit waarom zij tot dit oordeel komt.
Wat heeft de rechtbank overwogen?
2.       De rechtbank heeft overwogen dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij niet gelooft dat betrokkenen een uitreisvisum konden krijgen. In het algemeen ambtsbericht Eritrea van 2023 (hierna: AA 2023), blz. 19, staat dat de Eritrese autoriteiten een strikt uitreisbeleid hanteren om te voorkomen dat mensen die een bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van Eritrea, het land verlaten. Daarin staat echter niet dat personen die in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staan, geen uitreisvisum kunnen krijgen. Daarnaast staat in het AA 2023, blz. 19, dat ambtenaren bij de afgifte van paspoorten en uitreisvisa voorheen onbeperkte discretie hadden en dat er met name op dit punt veel corruptie was in Eritrea, aldus de rechtbank.
2.1.    Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij niet gelooft dat de zoon van betrokkenen zeven jaar lang de dienstplicht heeft kunnen ontlopen in Eritrea door te wonen op het platteland. In het AA 2023, blz. 34, staat dat sprake is van een strenge socio-economische en politieke controle in Eritrea en dat het aantal razzia’s om dienstplichtigen op te pakken in de tweede helft van 2022 is toegenomen tot een ongekend niveau. Volgens de rechtbank valt echter niet uit het AA 2023 af te leiden in welke mate zulke razzia’s op het platteland voorkwamen. Daarnaast heeft de rechtbank in haar oordeel betrokken dat in het AA 2023, blz. 45, ook staat dat burgers elkaar in Eritrea informeerden over razzia’s via sms-lijsten. Dat duidt erop dat burgers elkaar onderling waarschuwen voor razzia’s, aldus de rechtbank.
Wat is het oordeel van de Afdeling over het hoger beroep?
Is het geloofwaardig dat betrokkenen zonder problemen zijn uitgereisd?
3.       De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom volgens haar niet valt in te zien dat betrokkenen met een uitreisvisum Eritrea konden uitreizen zonder problemen.
3.1.    De minister voert terecht aan dat de rechtbank niet alle informatie uit het AA 2023 over het verkrijgen van uitreisvisa kenbaar in haar oordeel heeft betrokken. De minister erkent dat in het AA 2023 niet staat dat personen die in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staan, geen uitreisvisum kunnen krijgen. De minister heeft er echter terecht op gewezen dat uit het AA 2023, blz. 19, volgt dat het verkrijgen van uitreisvisa zeer moeilijk is en dat die alleen in uitzonderlijke gevallen worden verstrekt. Daarnaast heeft de minister gewezen op blz. 46 van het AA 2023. Daarin staat dat familieleden van dienstplichtweigeraars te maken krijgen met vergeldingsacties waaronder het weigeren van overheidsdiensten zoals het verstrekken van documenten. Betrokkenen hebben daarover verklaard dat de gestelde problemen met hun zoon zich pas enkele weken voor het verlenen van het uitreisvisum voordeden en daarom mogelijk nog niet bekend waren bij de Eritrese autoriteiten die over de verlening van het uitreisvisum moesten beslissen. Die verklaring is echter niet in overeenstemming met de verdere verklaring van betrokkenen dat hun zoon al zeven jaar de dienstplicht ontliep en met de informatie uit algemene bronnen dat de Eritrese autoriteiten de naleving van de dienstplicht zeer strikt en consistent monitoren. Dat die autoriteiten ten tijde van de visumverlening niet op de hoogte zouden zijn geweest van de toen al jaren voortdurende dienstweigering van de zoon van betrokkenen heeft de minister dan ook niet ten onrechte niet aannemelijk geacht. Daarom, en gelet op de hiervoor genoemde informatie uit het AA 2023, heeft de minister zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit het gegeven dat betrokkenen een uitreisvisum hebben verkregen, kan worden afgeleid dat zij niet vanwege de dienstweigering van hun zoon in de negatieve belangstelling staan van de Eritrese autoriteiten.
3.2.    De rechtbank heeft verder overwogen dat volgens het AA 2023 sprake is van corruptie in Eritrea bij het uitgeven van uitreisvisa, maar de minister heeft er terecht op gewezen dat betrokkenen in de asielprocedure niet hebben verklaard dat zij ambtenaren hebben omgekocht. Daarom heeft de minister, anders dan de rechtbank heeft overwogen, betrokkenen niet ten onrechte tegengeworpen dat niet valt in te zien dat zij zonder problemen uitreisvisa hebben gekregen en hun land gecontroleerd, met hun eigen paspoorten, konden verlaten. Dit betekent dat de eerste grief slaagt.
Is het geloofwaardig dat de zoon van betrokkenen de dienstplicht ontliep en dat betrokkenen daardoor nooit eerder problemen hebben ondervonden?
4.       De tweede grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij niet gelooft dat de zoon van betrokkenen zeven jaar lang de dienstplicht kon ontlopen. De minister betoogt daarbij dat de rechtbank niet in haar oordeel heeft betrokken dat niet valt in te zien dat betrokkenen nooit eerder problemen hebben ondervonden door het ontlopen van de dienstplicht van hun zoon.
4.1.    Anders dan de minister betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij niet gelooft dat de zoon van betrokkenen zeven jaar lang de dienstplicht heeft kunnen ontlopen door zich te verbergen en door waarschuwingen van anderen. Uit het AA 2023, blz. 46, volgt inderdaad dat de Eritrese overheid het socio-economische en politieke leven controleert en dat zij goed wordt geïnformeerd door en over haar burgers. De rechtbank heeft echter ook  terecht in haar oordeel betrokken dat uit het AA 2023, blz. 45, volgt dat burgers elkaar waarschuwen voor mogelijke razzia’s en dat de zoon van betrokkenen altijd al op het platteland heeft gewoond. Daarom heeft de minister niet deugdelijk gemotiveerd waarom zij het ongeloofwaardig vindt dat de zoon van betrokkenen zich verborgen heeft kunnen houden en op die manier de dienstplicht kon ontlopen, zoals betrokkenen ook hebben verklaard. Die tegenwerping valt dus weg.
4.2.    Toch slaagt de tweede grief. De minister betoogt namelijk wel terecht dat de rechtbank niet in haar oordeel heeft betrokken dat niet valt in te zien dat betrokkenen nooit eerder problemen hebben ondervonden. Zoals onder 3.1 is overwogen, volgt uit het AA 2023 dat familieleden van dienstplichtweigeraars te maken krijgen met vergeldingsacties. Die acties kunnen bijvoorbeeld ook bestaan uit arbitraire detentie, uithuiszettingen en confiscatie van bezittingen. De minister heeft in dat kader niet ten onrechte in het nadeel van betrokkenen bij haar beoordeling betrokken dat het ongerijmd is dat, zoals betrokkenen stellen, de zoon van betrokkenen gedurende zeven jaar de dienstplicht zou hebben geweigerd, maar betrokkenen, zoals zij eveneens hebben verklaard, in die periode in het geheel geen aan die dienstweigering gerelateerde problemen met de Eritrese autoriteiten zouden hebben ondervonden.
Heeft de rechtbank alle tegenwerpingen over de gebeurtenissen in Eritrea bij haar oordeel betrokken?
5.       De minister klaagt in haar derde grief terecht dat de rechtbank bij haar oordeel niet de tegenwerpingen van de minister die gaan over de gestelde gebeurtenissen in Eritrea, heeft betrokken. Het gaat onder meer om het bezoek van de militairen aan de woning van betrokkenen en de verblijfplaats van betrokkenen in Eritrea nadat zij hun huis hadden verlaten. Dit betekent dat de derde grief slaagt.
Wat zijn de gevolgen hiervan?
6.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraken van de rechtbank. De Afdeling beoordeelt de beroepen. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Wat is het oordeel van de Afdeling over het beroep?
Registratie van de zoon van betrokkenen als dienstplichtige in Eritrea
7.       Betrokkenen betogen dat hun zoon zijn school voortijdig had verlaten en dat hij daardoor niet werd geregistreerd voor het militaire trainingskamp Sawa. Volgens betrokkenen was hun zoon daarom jarenlang niet geregistreerd als dienstplichtige in Eritrea.
7.1.    De minister heeft dit betoog niet ten onrechte niet gevolgd. Zij heeft terecht gewezen op het AA 2023, blz. 40, en het rapport van het European Asylum Support Office, EASO, (momenteel European Union Agency for Asylum, EUAA), 'Eritrea: National service, exit, and return.', van september 2019, blz. 28-31. Daaruit volgt dat scholen voortijdige schoolverlaters moeten melden bij de lokale autoriteiten en dat voortijdige schoolverlaters, die in aanmerking komen voor de dienstplicht, meestal naar kleinere militaire trainingskampen worden gestuurd zoals Wia of Met’r. Daarom heeft de minister deugdelijk gemotiveerd waarom zij niet gelooft dat de zoon van betrokkenen niet geregistreerd stond als dienstplichtige alleen omdat hij voortijdig zijn school verliet. Dit betekent dat deze beroepsgrond niet slaagt.
Verklaringen over het bezoek van de militairen aan het huis
8.       De minister heeft betrokkenen verder niet ten onrechte tegengeworpen dat zij summiere verklaringen hebben afgelegd over het bezoek van de militairen aan hun huis en dat het ongerijmd is dat betrokkenen niet direct bij aankomst in Nederland asiel hebben aangevraagd. Betrokkenen betogen dat zij antwoord hebben gegeven op alle vragen van de minister over het bezoek van de militairen en dat de vragen hierover summier waren. De minister heeft zich hierover terecht op het standpunt gesteld dat de hoormedewerker betrokkenen voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om te verklaren door een aantal open vragen te stellen. Daarbij hebben betrokkenen niet toegelicht welke vragen van de hoormedewerker summier waren. Betrokkenen betogen dat het besluit onbegrijpelijk is, omdat daarin staat dat de militairen eind augustus 2023 naar het huis kwamen en betrokkenen op 12 september 2023 Eritrea verlieten, terwijl dat eind 2022 en 12 september 2022 was. Naar het oordeel van de Afdeling is dit, gelet op wat hierover in het voornemen staat en wat betrokkenen hebben verklaard tijdens de gehoren, een kennelijke verschrijving geweest van de minister in haar besluit. Dit betekent dat deze beroepsgrond niet slaagt.
Verklaringen over de verzegeling van het huis, het verwijderen van het dak en de verblijfplaats van betrokkenen
9.       Daarnaast heeft de minister betrokkenen tegengeworpen dat zij wisselend hebben verklaard over de wijze waarop hun huis is verzegeld door de militairen. Verder heeft de minister betrokkenen tegengeworpen dat zij inconsistent hebben verklaard over het verwijderen van het dak van hun huis door de militairen. Ook heeft de minister betrokkenen tegengeworpen dat zij tegenstrijdig hebben verklaard over hun verblijfplaats in Asmara nadat hun huis was verzegeld. Betrokkenen hebben deze tegenwerpingen niet gemotiveerd bestreden.
10.     Gelet op al deze tegenwerpingen en het oordeel van de Afdeling over het hoger beroep, heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door betrokkenen gestelde problemen met de Eritrese autoriteiten vanwege de dienstweigering van hun zoon niet geloofwaardig zijn. Dit betekent dat de beroepsgronden niet slagen.
Wat zijn de gevolgen van dit oordeel?
11.     De beroepen zijn ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 10 december 2024 in zaken nrs. NL24.25063 en NL24.25064;
III.      verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. Salverda, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Salverda
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2025
992