202400860/1/V3.
Datum uitspraak: 28 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 30 januari 2024 in zaak nr. NL24.2279 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 30 januari 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 29 november 2024, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. S.S.H. Orsel, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Pakistaanse nationaliteit. Hij is op 16 november 2023 Nederland ingereisd en heeft aan de grens een asielaanvraag ingediend. Op 18 november 2023 heeft de minister het besluit tot toegangsweigering uitgesteld en aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. Op 18 januari 2024 heeft de minister de vreemdeling de toegang tot Nederland geweigerd en aan hem een nieuwe vrijheidsontnemende maatregel opgelegd op grond van artikel 6, eerste, tweede en zesde lid, van de Vw 2000. Op diezelfde datum heeft de minister een model M113 opgesteld, waarin staat dat de maatregel van 18 januari 2024 met ingang van 18 januari 2024 wordt opgeheven.
Het oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft ambtshalve vastgesteld dat uit het model M113 volgt dat de maatregel van 18 januari 2024 op dezelfde dag is opgeheven als waarop deze is opgelegd. Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft de minister hierover toegelicht dat dit een kennelijke verschrijving is en dat bedoeld was de maatregel van 18 november 2023 op te heffen. Volgens de rechtbank is het weliswaar waarschijnlijk dat de minister bedoeld heeft de eerdere maatregel op te heffen, maar moet desondanks van de inhoud van het model M113 worden uitgegaan. Op basis daarvan is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de vreemdeling sinds 18 januari 2024 zonder geldige titel zijn vrijheid is ontnomen en heeft zij schadevergoeding toegekend.
De beoordeling van het hoger beroep
3. De minister klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank heeft miskend dat het model M113 niet meer is dan een intern ambtelijk document, waarin wordt vastgelegd dat een vrijheidsontnemende maatregel op een bepaalde dag is opgeheven. De minister wijst er daarbij op dat als reden voor de opheffing is vermeld dat het beroep van de vreemdeling ongegrond is verklaard en dat dit duidt op het beroep tegen het asielbesluit. Hieruit volgt volgens de minister ontegenzeggelijk dat sprake is van een kennelijke verschrijving. Door hier het gevolg aan te verbinden dat de vreemdeling vanaf 18 januari 2024 zonder geldige titel zijn vrijheid is ontnomen, miskent de rechtbank dat het model M113 geen besluit tot beëindiging van een maatregel is.
3.1. De in de grief opgeworpen rechtsvraag over het rechtskarakter van het model M113 in bewaringszaken heeft de Afdeling bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:232, beantwoord. De overwegingen in die uitspraak zijn ook in deze zaak van toepassing. 3.2. In het verlengde van die overwegingen overweegt de Afdeling dat van de minister wel mag worden verwacht dat hij bij het invullen van het model M113 de nodige zorgvuldigheid betracht. Dat hierin de datum van de maatregel van 18 januari 2024 is vermeld in plaats van de datum van de juiste op te heffen maatregel van 18 november 2023, is dan ook slordig. Maar de minister betoogt terecht dat dit, gelet op de rest van het model M113, in het bijzonder de vermelde reden van de opheffing, een kennelijke verschrijving is en dat de opheffing zag op een andere maatregel. Verder acht de Afdeling van belang dat de minister in het gehoor, voorafgaand aan de vrijheidsontnemende maatregel, heeft medegedeeld dat de asielaanvraag van de vreemdeling is afgewezen en dat die afwijzing tot gevolg kan hebben dat hij langer in detentie zal verblijven. Daarnaar gevraagd heeft de vreemdeling geantwoord dat hij dat begreep. De vreemdeling is ook niet vrijgelaten. De Afdeling overweegt op basis hiervan dat het voor de vreemdeling duidelijk had moeten zijn dat niet bedoeld was om de maatregel van 18 januari 2024, maar die van 18 november 2023 op te heffen. Anders dan de rechtbank, komt de Afdeling daarom tot het oordeel dat de vermelding van de onjuiste datum in het model M113 in dit geval niet tot de conclusie leidt dat de vreemdeling vanaf 18 januari 2024 zonder geldige titel zijn vrijheid is ontnomen.
3.3. De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep en bespreking beroepsgronden
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de grensdetentie ambtshalve.
5. De vreemdeling heeft betoogd dat de minister de maatregel op een onjuiste grondslag heeft gebaseerd. Volgens de vreemdeling is de juiste grondslag artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000.
De Afdeling volgt de vreemdeling hierin niet. Aan hem is namelijk de toegang geweigerd. Daarom heeft de minister de maatregel terecht gebaseerd op artikel 6, eerste, tweede en zesde lid, van de Vw 2000.
Het betoog dat de vreemdeling niet langer dan vier weken in grensdetentie mocht worden gehouden, faalt ook. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de minister de toegangsweigering namelijk niet gebaseerd op artikel 3 van de Vw 2000, maar op artikel 14 en artikel 6 van de Schengengrenscode.
De beroepsgrond slaagt niet.
6. De vreemdeling heeft verder betoogd dat hij detentieongeschikt is. Hij lijdt aan claustrofobie, duizeligheid en een hoge bloeddruk. Ook heeft hij suïcidale gedachten. Anders dan de minister tijdens de zitting bij de rechtbank heeft gesteld, heeft de vreemdeling deze gezondheidsklachten niet alleen onderbouwd met verouderde medische documenten. Hij heeft namelijk ook zijn recente patiëntendossier van Justitieel Centrum Schiphol overgelegd.
De Afdeling overweegt dat daaruit weliswaar volgt dat de vreemdeling gezondheidsklachten heeft, maar niet dat hij hierdoor detentieongeschikt is. De minister heeft er terecht op gewezen dat er een medische dienst beschikbaar is in het detentiecentrum. De vreemdeling legt niet uit waarom die zorg voor hem niet toereikend is. Alleen al daarom slaagt de beroepsgrond niet.
7. De vreemdeling heeft tot slot betoogd dat hij een aanvraag heeft ingediend om hem op grond van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen en dat de aanvraagprocedure te lang duurt om in detentie af te wachten. De minister heeft er echter terecht op gewezen dat deze aanvraag geen rechtmatig verblijf oplevert en dat het aan de vreemdeling is om ervoor zorg te dragen dat hij de aanvraag compleet indient, of zo snel mogelijk na indiening compleet maakt. Het tijdsverloop dat gemoeid is met deze aanvraag of met enige andere aanvraag, staat naar het oordeel van de Afdeling los van de rechtmatigheid van de grensdetentie.
De beroepsgrond slaagt niet.
8. De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de grensdetentie onrechtmatig te achten.
Conclusie beroep
9. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 30 januari 2024 in zaak nr. NL24.2279;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2025
846-1017