202202458/1/A3.
Datum uitspraak: 18 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 april 2022 in zaak nr. 20/5997 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Procesverloop
Bij besluit van 2 januari 2020 heeft het college beslist op een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob). Het college heeft geen documenten openbaar gemaakt.
Bij besluit van 16 november 2020 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en een aantal documenten openbaar gemaakt.
Bij besluit van 9 november 2021 heeft het college meer documenten openbaar gemaakt.
Bij uitspraak van 15 april 2022 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het daartegen gerichte beroep van [appellant] gegrond verklaard, het besluit van 18 november 2020 vernietigd, het besluit van 9 november 2021 vernietigd voor zover het college niet heeft gezocht naar documenten van vóór 21 november 2014 en het college opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit op bezwaar van 14 juni 2022 heeft het college het besluit van 2 januari 2020 herroepen en meer documenten openbaar gemaakt.
Hierop heeft [appellant] een reactie gegeven.
[appellant] heeft de toestemming gegeven, bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aangemerkt als partij in deze procedure.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 4 december 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R. Braeken, bijgestaan door mr. F.J.H. van Tienen, advocaat in Den Haag, is verschenen. Na de zitting is gebleken dat het onderzoek ter zitting niet volledig is geweest. Daarom heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op 27 februari 2025 opnieuw op een zitting behandeld, waar het college, vertegenwoordigd door Braeken, bijgestaan door Van Tienen, is verschenen. [appellant] heeft via een online videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Verder heeft [gemachtigde] aan de kant van [appellant] via een online videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
1. Bij brief van 23 november 2019 heeft [appellant] het college verzocht om openbaarmaking op grond van de Wob van alle e-mails van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2018 uit negen specifieke e-mailaccounts, inclusief eventuele bijlagen, over de ontwikkeling van [bedrijf], de verjaringszaak Kamperzijstraat nr. 5, de meldingen en klachten van omwonenden inclusief hijzelf, en de afhandeling daarvan door de gemeente.
2. Per 1 mei 2022 is de Wob ingetrokken en de Wet open overheid (hierna: de Woo) in werking getreden. De besluiten van 16 november 2020 en 9 november 2021 zijn voor 1 mei 2022 genomen. In zoverre is de Wob nog van toepassing. Het besluit van 14 juni 2022 is na 1 mei 2022 genomen. In zoverre is de Woo van toepassing.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte een door hem op de zitting van de rechtbank tegen het besluit van 9 november 2021 naar voren gebracht betoog over de toepassing van weigeringsgronden wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten. Hij voert aan dat hij de rechtbank niet heeft onderkend dat het betoog een toelichting is op een eerder door hem naar voren gebracht verzoek over die weigeringsgronden.
3.1. Op 10 februari 2022 heeft [appellant] een aanvullend stuk bij de rechtbank ingediend. Hierin staat, voor zover hier van belang: "Mijn verzoek o[m] integrale toetsing van de uitzonderingsgronden, ziet ook toe op deze documenten." Pas op de zitting van de rechtbank heeft [appellant] dit verzoek enigszins geconcretiseerd en toegespitst op twee van de drie in het besluit van 9 november 2021 toegepaste weigeringsgronden. De rechtbank mocht deze toelichting wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten.
Het betoog slaagt niet.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet zijn uitleg van het begrip ‘persoonlijke beleidsopvatting’ heeft gevolgd.
4.1. De rechtbank is onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:175, uitgegaan van een juiste uitleg van het begrip ‘persoonlijke beleidsopvatting’. Het betoog slaagt niet.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de weggelakte passages in document 40 onder artikel 11, eerste lid, van de Wob, vallen. Hij voert hierbij aan dat het document niet ten behoeve van intern beraad is opgesteld, omdat de gemeente als werkgever was betrokken.
5.1. Document 40 bestaat uit een mailwisseling over een conceptbrief aan de hoofdofficier van justitie naar aanleiding van een brief waarin beschuldigingen van een aantal medewerkers van de gemeente worden geuit. Deze mailwisseling vond plaats ten behoeve van intern beraad. Dat de gemeente werkgever van de betrokken medewerkers is en de brief ten behoeve van hen is geschreven, maakt dit niet anders.
Het betoog slaagt niet.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.
7. Het college heeft het besluit van 14 juni 2022 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Tegen dit besluit is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, een beroep voor [appellant] ontstaan.
8. Voor zover [appellant], onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling, betoogt dat het college in het besluit van 14 juni 2022 ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom openbaarmaking van sommige documenten volledig is geweigerd, slaagt dit betoog niet. Het college heeft in het besluit gemotiveerd hoe en waarom hij twee weigeringsgronden heeft toegepast. De niet op concrete documenten toegespitste verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling, is onvoldoende om die motivering ondeugdelijk te achten.
9. Het beroep is ongegrond.
10. [appellant] heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
10.1. De Afdeling beoordeelt de vraag of de redelijke termijn is overschreden naar de stand van de zaak op het moment van haar uitspraak. Daarbij wordt de duur van de totale procedure in ogenschouw genomen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Vergelijk de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. 10.2. De redelijke termijn die uitgangspunt is voor bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties is in dit geval vier jaar. Bij de berekening wordt uitgegaan van een vergoeding van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij de overschrijding naar boven wordt afgerond.
10.3. De redelijke termijn is in dit geval gestart vanaf het moment dat het college het bezwaarschrift op 9 januari 2020 heeft ontvangen. Met de uitspraak van heden heeft de totale procedure vijf jaar, vijf maanden en negen dagen geduurd. Dat betekent een overschrijding van de redelijke termijn met een jaar, vijf maanden en negen dagen (in totaal afgerond achttien maanden). [appellant] komt daarom in aanmerking voor een schadevergoeding ten bedrage van € 1.500,00.
10.4. De overschrijding moet gedeeltelijk aan het college en gedeeltelijk aan de Afdeling worden toegerekend.
[appellant] heeft op 14 november 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar. Op 16 november 2020 heeft het college een besluit op het bezwaar genomen. Op dat moment was de voor de bezwaarfase geldende redelijke behandelingsduur van een half jaar met vier maanden en zeven dagen (afgerond vier maanden) overschreden. Tegen het besluit van 16 november 2020 is ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb, van rechtswege een beroep voor [appellant] ontstaan, waarmee de redelijke behandelingsduur voor de beroepsfase is aangevangen. De rechtbank heeft op 15 april 2022 uitspraak gedaan. Op dat moment was de voor de beroepsfase geldende redelijke behandelingsduur van anderhalf jaar niet overschreden. Op 22 april 2022 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Bij deze uitspraak van vandaag heeft de Afdeling op het hoger beroep beslist. Daarmee is de voor de hogerberoepsfase geldende redelijke behandelingsduur van twee jaar met een jaar, een maand en zevenentwintig dagen (afgerond veertien maanden) overschreden.
Van de overschrijding van de redelijke termijn met achttien maanden moet 4/18 deel aan het college en 14/18 deel aan de Afdeling worden toegerekend. Het college moet daarom worden veroordeeld tot vergoeding aan [appellant] van een bedrag van € 333,33 en de Staat van een bedrag van € 1.166,67.
11. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 14 juni 2022 ongegrond;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem om aan [appellant] een schadevergoeding van € 333,33 te betalen;
IV. veroordeelt de minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties om aan [appellant] een schadevergoeding van € 1.166,67 te betalen.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Hartsuiker
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2025
620