202306289/1/V2.
Datum uitspraak: 27 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 19 september 2023 in zaak nr. NL23.15347 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 26 april 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 september 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, advocaat in Tilburg, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] [jaartal] en heeft de Syrische nationaliteit. Zij beoogt verblijf bij haar meerderjarige dochter, referent, in het kader van artikel 8 van het EVRM. Referent is in 2014 vanuit Syrië naar Nederland gekomen en heeft inmiddels de Nederlandse nationaliteit. In 2020 is de echtgenoot van de vreemdeling in Syrië overleden. Sindsdien is de gezondheid van de vreemdeling verslechterd en is zij, mede door het wegvallen van de burenhulp, ook vereenzaamd.
1.1. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat er volgens hem geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan tussen de vreemdeling en referent, en er dus geen familie- en gezinsleven in het kader van artikel 8 van het EVRM tussen hen bestaat. De minister heeft ook een belangenafweging gemaakt, die volgens hem in het nadeel van de vreemdeling en referent uitvalt.
2. De minister klaagt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen de vreemdeling en referent. De minister heeft bij zijn besluit terecht betrokken dat referent en de vreemdeling sinds 2000 niet meer samenwonen en dat referent vanaf 2009 een eigen gezin heeft gevormd. De minister heeft bij zijn besluit terecht betrokken dat referent de vreemdeling op afstand financieel ondersteunt en hierbij niet ten onrechte relevant geacht dat zij deze financiële steun en het telefonisch contact ook op afstand kan blijven voortzetten. De minister heeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de meest actuele situatie zoals beschreven in het bezwaarschrift en het verslag van de hoorzitting van 18 april 2023 betrokken bij zijn besluit. De minister erkent de medische problemen en de toenemende hulpbehoevendheid van de vreemdeling. Hij betoogt echter terecht dat uit de door de vreemdeling overgelegde informatie niet blijkt welke zorg zij exact nodig heeft, noch dat deze zorg uitsluitend door referent kan worden verleend. De minister betoogt terecht dat voor zover de vreemdeling niet meer zelfstandig kan functioneren, zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat derden of familieleden in Syrië deze zorg niet kunnen verlenen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De minister stelt ook terecht dat het gegeven dat de emotionele band tussen referent en de vreemdeling intensiever is geworden na het overlijden van de echtgenoot van de vreemdeling in 2020, onvoldoende is om in dit geval bijkomende elementen van afhankelijkheid aan te kunnen nemen. De minister komt dan ook, gelet op het geheel aan individuele omstandigheden, terecht tot de conclusie dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen haar en referent bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. De eerste grief slaagt.
3. De minister klaagt in zijn tweede grief terecht over het oordeel van de rechtbank over de belangenafweging. De minister heeft in deze zaak deugdelijk gemotiveerd gesteld dat tussen de vreemdeling en referent geen familie- en gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Bij deze beoordeling heeft hij alle individuele feiten en omstandigheden van de vreemdeling en referent betrokken. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5.1, mocht de minister volstaan met de deugdelijk gemotiveerde vaststelling dat geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk is, behoeft daarom geen bespreking. De tweede grief slaagt. 4. Voor zover de na de uitspraak van de rechtbank veranderde situatie in Syrië relevant is voor deze zaak, kan de Afdeling dit niet bij haar oordeel betrekken. De vreemdeling kan desgewenst een nieuwe aanvraag indienen. Ditzelfde geldt voor de in de verklaring van 10 oktober 2024 gestelde andere ontwikkelingen.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
6.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 19 september 2023 in zaak nr. NL23.15347;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van de Sluis
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2025
802-1065