202304534/1/A2.
Datum uitspraak: 4 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd in [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 juni 2023 in zaak nr. 22/2292 in het geding tussen:
[appellante]
en
Instituut Mijnbouwschade Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2021 heeft het Instituut aan [appellante] een schadevergoeding van € 15.510,46, inclusief bijkomende kosten en wettelijke rente, toegekend voor schade aan haar gebouw.
Bij besluit van 6 mei 2022 heeft het Instituut het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 mei 2022 voor zover het betreft de schades 25 en 26 vernietigd, bepaald dat voor schades 25 en 26 een bedrag van € 6.912,78, te vermeerderen met de btw en de wettelijke rente, moet worden toegekend en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het Instituut heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 mei 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. V.S.M. Sturkenboom, rechtsbijstandsverlener in Groningen, en het Instituut, vertegenwoordigd door mr. P. Zoeten, advocaat in Groningen, en mr. S.C. Goldbohm, vergezeld door ing. J.J. Timmer, deskundige, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] is eigenares van een boerderij met stal aan de [locatie] in Westerbroek.
2. Op 26 juli 2020 heeft [appellante] een vergoeding voor schade aan de boerderij door mijnbouw aangevraagd.
3. Na een in opdracht van het Instituut uitgebracht advies van 18 juni 2021, opgesteld door deskundige W. Hartemink van het bedrijf CED, heeft het Instituut bij besluit van 16 juli 2021 een schadevergoeding van € 14.619,33, te vermeerderen met de bijkomende kosten en de wettelijke rente, toegekend.
4. Onder verwijzing naar het advies van de bezwaaradviescommissie van 17 januari 2022 heeft het Instituut het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Instituut voor de schades 25 en 26 onvoldoende heeft onderbouwd dat die schades een andere uitsluitende oorzaak hebben dan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Daartoe heeft zij overwogen dat - voor zover al ervan uit wordt gegaan dat een verschil in zetting de oorzaak van de schades is - onvoldoende is aangetoond wat de oorzaak van de zetting is geweest. De enkele stelling dat de betonvloer op zand is gestort, is daarvoor onvoldoende. Om het geschil hierover finaal te beslechten heeft de rechtbank aan de hand van de niet door het Instituut betwiste calculatie uit het tegenadvies van 18 augustus 2021, opgesteld door P.J. Vrieling en R. Lania van Vergnes Expertise B.V. (hierna: Vergnes), bepaald dat het Instituut voor deze schades een bedrag van € 6.912,75 (€ 4.550,70 + € 2.362,08), te vermeerderen met btw en wettelijke rente, moet toekennen.
6. Volgens de rechtbank was het Instituut niet gehouden om de in het tegenadvies van Vergnes opgenomen aanvullende schades 39 en 40 alsnog mee te nemen in de bezwaarfase. In het advies van 18 juni 2021 zijn deze schades niet meegenomen en [appellante] heeft geen zienswijze, waarin is verzocht om deze schades alsnog mee te nemen, ingediend. Voor vergoeding van deze schades kan [appellante] bij het Instituut een nieuwe aanvraag doen.
Beoordeling van het hoger beroep door de Afdeling
Aanvullende vergoeding
7. [appellante] betoogt onder verwijzing naar een in hoger beroep overgelegd aanvullend tegenadvies met calculatie van 10 augustus 2023, opgesteld door D. Huizinga van Vergnes, dat zij recht heeft op een hogere schadevergoeding voor de schades in de marmeren vloer. Daarbij gaat het om de schades 25 tot en met 27 uit het advies van 18 juni 2021.
7.1. Het Instituut heeft, na een advies van 28 april 2025, opgesteld door ing. J.J. Timmer van CED, vastgesteld dat de rechtbank abusievelijk geen rekening heeft gehouden met de toeslag van 27% die over de toegekende nettobedragen wordt berekend. Daarmee behoorde de totale vergoeding uit te komen op een bedrag van € 8.779,23 in plaats van € 6.192,78. Het Instituut heeft de Afdeling daarom verzocht zelf in de zaak te voorzien door een aanvullende vergoeding van € 1.866,45, te vermeerderen met wettelijke rente en de btw, toe te kennen. Het Instituut heeft verder toegelicht dat met vergoeding van schade 26 feitelijk ook schade 27 is vergoed, omdat die vergoeding de volledige vervanging van het vloerwerk in de grote hal voor de wc en kamer omvat.
7.2. Op de zitting heeft [appellante] bevestigd dat met het toekennen van de aanvullende vergoeding van € 1.866,45 de hoogte van de door de rechtbank toegekende vergoeding voor de schades 25 tot en met 27 niet meer ter discussie staat.
7.3. Het betoog slaagt.
Aanvullende schades
8. [appellante] wenst in hoger beroep een oordeel over drie aanvullende schades in de marmeren vloer.
8.1. De aanvullende schades in de vloer zijn, evenals de andere aanvullende schades die de rechtbank al heeft besproken, niet eerder door [appellante] gemeld bij het Instituut. [appellante] heeft geen zienswijze ingediend op het advies van 18 juni 2021, waarin de schades niet zijn meegenomen. De schades zijn evenmin onderwerp geweest van de procedure in bezwaar en zijn geen onderdeel van het besluit van 6 mei 2022. [appellante] kan voor deze schades een nieuwe aanvraag doen, waarop het Instituut een beslissing zal nemen.
8.2. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover daarin geen rekening is gehouden met de toeslag die berekend wordt over de door de rechtbank toegekende schadevergoeding van € 6.912,78. De Afdeling zal het Instituut veroordelen tot betaling aan [appellante] van een aanvullende schadevergoeding van € 1.886,45, te vermeerderen met btw en wettelijke rente.
10. De Afdeling zal verder bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
11. Het Instituut moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 juni 2023 in zaak nr. 22/2292, voor zover daarin een schadevergoeding van € 6.912,78 is toegekend;
III. veroordeelt het Instituut Mijnbouwschade Groningen tot betaling van een schadevergoeding aan [appellante] van in totaal € 8.799,23, te vermeerderen met btw en de wettelijke rente vanaf 26 juli 2020;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. veroordeelt het Instituut Mijnbouwschade Groningen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het Instituut Mijnbouwschade Groningen aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 548,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2025
299-1120