202400354/1/A2.
Datum uitspraak: 4 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend in Den Haag (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 december 2023 in zaak nr. 22/7976 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2022 heeft het college een door [appellant] ingediend verzoek om handhaving afgewezen.
Bij besluit van 3 november 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 april 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M. Buiter, advocaat in Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. W. Smit, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen de ervaren overlast van ouders en leerlingen van de Christelijke Basisschool (DBS) Jan van Nassau en van gebruikers van het naastgelegen Grevelingenveld. Direct naast de woning van [appellant] bevindt zich een zijingang van de school. Volgens [appellant] parkeren de ouders hun fietsen, brommers of auto’s op de in- en uitrit van het garagebedrijf van [appellant] en voor de tussen de school en het garagebedrijf ingeklemde woning van [appellant]. Verder ondervindt [appellant] geluidsoverlast door spelende kinderen op het Grevelingenveld.
2. Het college heeft de afwijzing van het verzoek om handhaving in bezwaar gehandhaafd, omdat een gemeentelijk toezichthouder op 4 mei 2022 heeft bericht dat hij sinds lange tijd geen meldingen meer heeft ontvangen over overlast op het Grevelingenveld en zelf geen bijzondere overlast heeft kunnen waarnemen in de avonden en weekenden. Wat betreft het foutparkeren is het college bevoegd om auto’s weg te slepen wanneer sprake is van een overtreding en een noodzaak tot wegslepen. Het college heeft [appellant] er eerder op gewezen hoe melding van foutparkeren kan worden gemaakt. De handhaving van APV-bepalingen vindt plaats door de gemeentelijke BOA’s en door de politie. In het besluit van 20 mei 2022 heeft het college toegezegd toe te zien op naleving van de gedragsregels en de situatie op het Grevelingenveld en omgeving te blijven monitoren. Verder heeft het college gesteld dat, gelet op de aard van de problematiek, de inzet van meer handhavingsmaatregelen geen structurele oplossing kan bieden. Het college acht de inzet van mediation kansrijker.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen dat het college niet bevoegd is om op te treden tegen de aanwezigheid van voertuigen voor of op de uitrit. Voor handhaving van overtredingen van artikel 24 van het Reglement Verkeersregels en verkeerstekens (hierna: RVV) moet [appellant] zich tot de politie wenden. Slechts wanneer sprake is van hinderlijk gedrag op of aan de weg waardoor de orde wordt verstoord, beschikt het college op grond van artikel 2:47 van de APV over bevoegdheden om handhavend op te treden. Dit is volgens de rechtbank echter door [appellant] niet gesteld noch op de zitting gebleken.
Beoordeling in hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college geen bevoegdheden heeft met betrekking tot parkeren op de in- en uitrit. De bevoegdheid van het college berust namelijk op artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet gelezen in samenhang met artikel 125 van de Gemeentewet en is ook terug te vinden in de artikel 2:51 van de APV. Bovendien kan op de website van de gemeente een melding worden gemaakt van een verkeerd geparkeerde auto of fiets. Daar komt bij, dat de feitelijke handhaving wordt verricht door boa’s in dienst van de gemeente.
Het betoog dat eveneens sprake is van strijd met artikel 2:50 van de APV heeft [appellant] op de zitting ingetrokken.
4.1. Op grond van artikel 170, eerste lid, van de Wvw 1994 is het college bevoegd om handhavend op te treden als er een overtreding wordt geconstateerd van een bij of krachtens de Wvw 1994 vastgesteld voorschrift, zoals artikel 24 RVV, en indien het wegslepen van een voertuig noodzakelijk is in verband met a) het belang van de veiligheid op de weg, b) het belang van de vrijheid van het verkeer of c) het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen. [appellant] voert terecht aan dat de overweging van de rechtbank dat het college geen bevoegdheden heeft om handhavend op te treden tegen het parkeren op de in- en uitrit, onjuist is. Dit leidt echter niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep, omdat, zoals het college terecht heeft aangevoerd in de schriftelijke uiteenzetting, voor handhaving vereist is dat een overtreding wordt geconstateerd door een gemeentelijke toezichthouder. Dat is niet gebeurd.
Wel is op de zitting afgesproken dat het college ervoor zorgt dat op korte termijn tweemaal in de ochtend, rond het tijdstip van het brengen van de kinderen naar school, een controle wordt uitgevoerd om te onderzoeken of er overtredingen plaatsvinden. Wanneer dan overtredingen worden geconstateerd, ligt het in de rede dat het college, zo mogelijk in samenspraak met de school, een intensiever handhavingstraject opzet. Verder staat het [appellant] uiteraard vrij om ook uit zichzelf melding te maken van een overtreding.
4.2. Anders dan [appellant] betoogt, is het parkeren van fietsen op het trottoir of tegen het hekwerk voor zijn woning geen overtreding van artikel 2.51 van de APV. Zoals het college terecht aanvoert, ziet artikel 2.51 van de APV namelijk op het parkeren van (brom)fietsen tegen het raam, raamkozijn, een deur of de gevel. Daarvan is niet gebleken.
Het betoog slaagt niet.
5. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat het gebruik van het plein door de school en kinderopvang niet past binnen de bestemming ‘Groen’. Daartoe had er ook ‘speelgelegenheid’ of ‘speelplaats/voorziening’ bij de bestemmingsomschrijving moeten staan. [appellant] stelt dat het college in het verweerschrift in een andere zaak tussen partijen heeft erkend dat het gebruik van het terrein ten behoeve van onderwijsdoeleinden niet past in de bestemming ‘Groen’. Dit zou volgens het college een zaak van handhaving betreffen, maar wanneer hij verzoekt om handhaving reageert het college niet, aldus [appellant].
5.1. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2020:782, volgt dat de reikwijdte van een handhavingsverzoek na het primaire besluit niet meer kan worden uitgebreid. De inhoud van het verzoek is bepalend voor de omvang van het geding. In het handhavingsverzoek van 7 september 2021 heeft [appellant] alleen verzocht om handhavend op te treden tegen de door hem ervaren parkeeroverlast door ouders en leerlingen van de school en geluidsoverlast door spelende kinderen op het Grevelingenveld. Pas in de aanvulling van het hogerberoepschrift van 25 november 2024 heeft [appellant] aangevoerd dat het gebruik van het Grevelingenveld als plein en kinderopvang in strijd is met de daarop rustende bestemming. Deze grond wordt daarom buiten beschouwing gelaten. Het betoog slaagt niet.
Verzoek om schadevergoeding
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek heeft afgewezen om een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Op het handhavingsverzoek van 7 september 2021 heeft het college op 20 mei 2022 beslist. Op het op 14 juni 2022 ingediende bezwaarschrift heeft het college op 3 november 2022 beslist. Het college heeft daarmee de gebruikelijke termijnen om te beslissen op een aanvraag en op een bezwaar fors overschreden.
6.1. Uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM volgt dat een geschil binnen een redelijke termijn behoort te worden berecht. Het gaat dus niet uitsluitend om de vraag of het bestuursorgaan zich al dan niet aan de beslistermijnen heeft gehouden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.3), heeft voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van een eventuele bezwaarfase inbegrepen. De Afdeling heeft verder overwogen dat in gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als uitgangspunt heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd, voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. De rechtbank heeft weliswaar terecht vastgesteld dat de termijn op 14 juni 2022 met de indiening van het bezwaarschrift is aangevangen, maar is voor de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden ten onrechte slechts uitgegaan van de duur van de bezwaarfase op zichzelf. Dit leidt echter niet tot de gegrondverklaring van het hoger beroep, omdat vanaf het moment van ontvangst van het bezwaarschrift tot aan de datum van de uitspraak van de rechtbank op 8 december 2023 een jaar en zeven maanden zijn verstreken. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de redelijke termijn niet is overschreden.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt, met verbetering van de gronden waarop deze berust, bevestigd.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2025
705-1160