202404519/1/A2.
Datum uitspraak: 4 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], kantoorhoudend in [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 14 juni 2024 in zaak nr. 23/794 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 18 augustus 2022 heeft de raad een verzoek van [appellante] tot het met terugwerkende kracht intrekken van de aan [partij] verleende toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 28 februari 2023 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juni 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2025, waar [appellante] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 7 maart 2013 heeft een kantoorgenoot van [appellante] verzocht om afgifte van een toevoeging voor rechtsbijstand aan [partij] in een echtscheidingszaak. Bij besluit van 14 maart 2013 heeft de raad de toevoeging verleend. Bij besluit van 10 mei 2016 heeft de raad de toevoeging op naam gesteld van [appellante] als opvolgend rechtsbijstandverlener. Bij besluit van 24 december 2019 heeft de raad de toevoeging op naam gesteld van een kantoorgenoot van [appellante] als opvolgend rechtsbijstandverlener.
2. Omstreeks juni 2020 hebben [partij] en haar echtgenoot zich verzoend en zijn de bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant ingediende verzoeken, waaronder het verzoek tot echtscheiding, ingetrokken.
3. Bij brief van 22 september 2020 heeft [appellante] de raad verzocht om de aan [partij] verleende toevoeging in te trekken, omdat [partij] door de verzoening met haar echtgenoot over een gezamenlijk vermogen beschikt, dat uitstijgt boven het maximumbedrag op basis waarvan toevoeging wordt verleend. Bovendien vermoedt zij dat [partij] zich bewust heeft verzoend om zo de kosten van de door haar verleende rechtsbijstand niet te hoeven betalen.
Besluitvorming
4. Aan de afwijzing van de aanvraag van [appellante] heeft de raad ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de in artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) gestelde voorwaarde voor intrekking van de toevoeging met terugwerkende kracht. Deze voorwaarde houdt in dat op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak, waarvoor die toevoeging was verleend, de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van ten minste 50% van het heffingsvrije vermogen heeft verkregen. Door de verzoening tussen [partij] en haar echtgenoot is de gezamenlijke boedel niet ontbonden en heeft [partij] geen geldsom of een vordering daarop verkregen. Zij was en blijft eigenaar van haar deel van de gezamenlijke boedel.
Uitspraak van de rechtbank
5. Volgens de rechtbank heeft de raad zich terecht op bet standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarde voor intrekking. Door de verzoening is de gezamenlijke boedel niet ontbonden. Om die reden heeft [partij] geen geldsom of een vordering daarop verkregen. Verder heeft de rechtbank kennis genomen van de stelling van [appellante] dat zij is benadeeld en dat sprake is van kwade opzet, omdat [partij] en haar echtgenoot zich hebben verzoend nadat [appellante] aan [partij] had gemeld dat sinds 2013 veel uren in de zaak zijn gemaakt en de toevoeging waarschijnlijk wordt ingetrokken. Aan deze stelling kan de rechtbank echter niet de betekenis toekennen die [appellante] daaraan gehecht wil zien. Gelet op de tekst van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb, is er geen ruimte voor een rechterlijke toetsing, waarbij de belangen van [appellante] als advocaat enerzijds en die van de rechtzoekende anderzijds worden afgewogen, aldus de rechtbank.
Beoordeling in hoger beroep
6. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 5.3 t/m 5.5 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
8. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2025
452-1160