202300533/1/R4.
Datum uitspraak: 4 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Laren (NH),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 december 2022 in zaken nrs. 21/4372 en 22/1935 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Laren.
Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2021 heeft het college, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [appellant], grotendeels geweigerd handhavend op te treden tegen diverse overtredingen die volgens [appellant] plaatsvinden op het perceel, plaatselijk bekend gemeente Laren, sectie E, nummer 274 (hierna: het bosperceel).
Bij besluit van 28 september 2021 heeft college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 13 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 28 september 2021 gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 28 september 2021 vernietigd voor zover het college het bezwaar van [appellant] ontvankelijk heeft verklaard voor zover dat is gericht tegen de constatering dat het maaien van het bosperceel buiten het grasveld om een overtreding is. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar tegen de constatering dat het maaien van het bosperceel buiten het grasveld om een overtreding is. Voor het overige heeft de rechtbank het besluit van 28 september 2021 in stand gelaten. De rechtbank heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 28 september 2021.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting op 13 januari 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Bekooy, advocaat in Deventer, en S. Paffen, zijn verschenen. [partij] is op de zitting als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 18 december 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellant] woont aan de [locatie] in Laren. De achtertuin van [appellant] grenst aan het bosperceel. Het bosperceel grenst ook aan percelen van anderen, waaronder percelen van [partij]. De eigenaar van het bosperceel heeft [partij] toestemming gegeven het bosperceel te gebruiken en te onderhouden. [appellant] kan zich al geruime tijd niet vinden in de manier waarop [partij] het bosperceel onderhoudt en gebruikt.
Op 18 december 2020 heeft [appellant] bij het college na eerdere verzoeken om handhaving opnieuw een verzoek om handhaving ingediend. [appellant] heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen de volgende activiteiten:
- het plaatsen van houtril, waaronder zwaar materiaal zoals boomstronken;
- het aanleggen en onderhouden van een grasveld door bijvoorbeeld te maaien;
- het plaatsen van heesters, welke tuinplanten zijn;
- het structureren van planten, waardoor hagen ontstaan; en
- het plaatsen van een beregeningsinstallatie.
Het college heeft bij besluit van 1 april 2021 het handhavingsverzoek toegewezen voor wat betreft het maaien van het bosperceel buiten het grasveld om en het handhavingsverzoek voor het overige afgewezen.
Wettelijk kader
3. Op het bosperceel gelden de bestemmingsplannen "Laren-Noord", "1e partiële herziening bestemmingsplan Laren-Noord" en "Correctieve herziening Laren". Op grond van de genoemde bestemmingsplannen rust op het bosperceel de enkelbestemming "Bos", de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie hoge verwachting", de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" en de dubbelbestemming "Waarde - Landschap".
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage van deze uitspraak. De bijlage maakt onderdeel uit van de uitspraak.
Maaien en onderhouden gras
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bevoegd is handhavend op te treden tegen het maaien van gras op het bosperceel. [appellant] voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet heeft betwist dat het aanwezige gras al bestond ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Laren-Noord". [appellant] voert verder aan dat, als het al zo zou zijn dat ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Laren-Noord" sprake was van gras, het maaien daarvan niet onder normaal onderhoud van de bestemming valt. Maaien zorgt immers voor het tegengaan van bosverjonging, aldus [appellant]. Ter verdere onderbouwing van dit standpunt verwijst [appellant] naar een uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM:3263. 5.1. Het college is op basis van het gebruiksovergangsrecht opgenomen in artikel 34.4 van de planregels van het bestemmingsplan "Laren-Noord" tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van een overtreding. Het college heeft in zijn besluit van 1 april 2021 naar voren gebracht dat de open plekken met gras al aanwezig waren voorafgaand aan de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Laren-Noord". Nu de open plekken al van oudsher worden bijgehouden mag het maaien van de open plekken worden gecontinueerd, aldus het college.
5.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het maaien van de open plekken met gras niet in strijd is met het bestemmingsplan "Laren-Noord". Daarbij is van belang dat het college in het besluit van 1 april 2021 heeft uiteengezet dat sinds 2002 luchtfoto’s zijn gemaakt en daarop de open plekken met gras te zien zijn. Het college heeft ter verdere onderbouwing van het beroep op het overgangsrecht verschillende luchtfoto’s als bijlage toegevoegd aan zijn schriftelijke uiteenzetting. Het college heeft met de luchtfoto’s aannemelijk gemaakt dat de open plekken met gras al bestonden ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Laren-Noord". Om die reden mag dat gebruik worden voortgezet op grond van het overgangsrecht. [appellant] heeft geen begin van bewijs geleverd dat geen gerechtvaardigd beroep op het overgangsrecht kan worden gedaan in dit geval. Het betoog van [appellant] dat het maaien van de open plekken niet onder het normale onderhoud van de huidige bestemming valt faalt evenzeer nu, zelfs als dat juist zou zijn, dat gebruik al is toegestaan op grond van het gebruiksovergangsrecht.
Het betoogt slaagt niet.
Planten van beplanting
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aangebrachte beplanting niet in strijd is met het bestemmingsplan "Laren-Noord". [appellant] voert daartoe aan dat deze beplanting niet passend is in een bos, omdat het tuinbeplanting is. Verder blijkt uit de in opdracht van [appellant] opgestelde memo van Els en Linde van 6 november 2018 (hierna: de memo) dat de beplanting geen op het perceel voorkomende landschaps- en natuurwaarden zijn.
6.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het [partij] vrij staat om bomen te planten op het bosperceel. Daarnaast heeft het college in 2010 een aanlegvergunning verleend voor het planten van 600 bomen en heesters op het bosperceel. Deze vergunning is onherroepelijk geworden. Het college heeft zich gelet hierop op het standpunt gesteld dat geen overtreding kan worden vastgesteld op basis waarvan het gehouden was handhavend op te treden.
Het college heeft naar aanleiding van het handhavingsverzoek van [appellant] geen onderzoek verricht naar de aangebrachte beplanting op het bosperceel. Het doen van onderzoek is noodzakelijk, omdat het college anders niet kan vaststellen of zonder vergunning beplanting is aangebracht die niet ten dienste staat van de bestemming op het bosperceel. Dat het college in 2010 een aanlegvergunning heeft verleend voor het planten van bomen en heesters maakt niet dat het college geen onderzoek hoefde te doen naar de gestelde overtreding. Omdat het college niet heeft vastgesteld welke beplanting zich op het bosperceel bevindt heeft het college zijn besluit van 28 september 2021 onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Indien het college vaststelt dat er sprake is van nieuw aangebrachte beplanting, dan dient het college te beoordelen of die beplanting ten dienste staat van de bestemming. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Beregeningsinstallatie
7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beregeningsinstallatie niet in strijd is met het bestemmingsplan. [appellant] voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de beregeningsinstallatie bijdraagt aan het behoud, herstel en de ontwikkeling van de op het perceel voorkomende landschaps- of natuurwaarden. [appellant] betoogt dat het bos zichzelf verjongt en zaailingen geen extra beregeningsinstallatie nodig hebben. [appellant] betoogt verder dat nooit loofbomen zijn gepland op het perceel en deze dus ook niet van water hoeven te worden voorzien. Daarbij wijst [appellant] erop dat het college niet conform artikel 2.10 van het "Algemeen handelingskader Percelen dubbelbestemming Bos, landschap en archeologie" (hierna: het handelingskader) heeft gehandeld. In het handelingskader staat immers dat een specialist moet onderbouwen waarom een beregeningsinstallatie noodzakelijk is voor het behoud van de bosstructuur en dat is in het voorliggende geval niet gebeurd, aldus [appellant].
7.1. Op 29 maart 2021 heeft een toezichthouder van de gemeente Laren een bezoek gebracht aan het bosperceel en de notitie "Terreinbezoek Tafelbergweg 32" (hierna: de notitie) opgesteld. De toezichthouder heeft aan de notitie verschillende foto’s toegevoegd waarop te zien is dat de leiding van de beregeningsinstallatie zich op de grond van het bosperceel bevindt, niet vast is gemaakt en ook niet is ingegraven in de grond. [partij] heeft ter zitting verder aanvullend verklaard dat het water wordt aangevoerd door een waterpomp op zijn perceel. Zodra de extra beregening voor de aanwas van jonge (loof)bomen niet meer nodig is zal [partij] de beregeningsinstallatie weer verwijderen.
Het college heeft zich in het besluit op bezwaar van 28 september 2021 op het standpunt gesteld dat er sprake is van steeds droger wordende zomers en om die reden de beregeningsinstallatie in overeenstemming is met het bestemmingsplan "Laren-Noord".
7.2. Uit het besluit van 28 september 2021 en de daaraan ten grondslag gelegde stukken blijkt niet dat loofbomen op het bosperceel zijn aangeplant. Het college zal dan ook onderzoek ter plaatse moeten verrichten om te bezien of op het bosperceel loofbomen zijn aangeplant waarvoor een beregeninginstallatie nodig is. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank evenmin onderkend dat de leiding van de beregeningsinstallatie onder de reikwijdte van het verbod opgenomen in artikel 6.4.1, aanhef en onder c, van de planregels bij het bestemmingsplan "Laren-Noord" valt. Dit is immers een bovengrondse leiding die water transporteert. Dit betekent dat indien het college heeft vastgesteld dat daadwerkelijk loofbomen op het perceel zijn aangeplant de vraag dient te worden beantwoord of een beregeningsinstallatie zonder omgevingsvergunning daartoe mag worden aangelegd. De Afdeling is van oordeel dat, indien er loofbomen aanwezig zouden zijn, sprake kan zijn van een situatie als bedoeld in artikel 6.4.2, aanhef en onder a, van de planregels bij het bestemmingsplan "Laren-Noord". De leiding heeft dan immers als functie de geplante loofbomen te voorzien van extra water waardoor deze kunnen aanslaan op het bosperceel. Het bewateren van nieuwe loofbomen op het bosperceel valt gelet hierop in dit geval onder het normale onderhoud en beheer.
Ten aanzien van het handelingskader stelt de Afdeling vast dat het college weliswaar het handelingskader heeft laten opstellen, maar noch het college noch de gemeenteraad van de gemeente Laren heeft het handelingskader vastgesteld als beleid. Het college was om die reden niet gebonden aan het handelingskader en hoefde dan ook geen specialist in te schakelen om een onderbouwing te geven waarom de leiding noodzakelijk is voor het behoud van de bosstructuur.
Het betoog slaagt.
Houtril
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de memo niet heeft betrokken bij de beantwoording van de vraag of de houtril kan worden aangemerkt als behorend bij normaal beheer en onderhoud van het bos.
8.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich bij de besluitvorming over de houtril mocht baseren op het rapport van Landschapspartners (hierna: het rapport). De rechtbank is van oordeel dat uit het rapport van Landschapspartners blijkt dat de houtril juist gunstig is voor de natuurontwikkeling en dat de opslag van bomen over een breedte van circa 60 centimeter geen negatieve invloed heeft op de wortelzone van bomen bij de opslag.
8.2. De rechtbank heeft overwogen dat in wat [appellant] heeft aangevoerd de rechtbank niet doet twijfelen aan de juistheid van de conclusies uit het rapport. Anders dan [appellant] betoogt heeft de rechtbank de door [appellant] in beroep overgelegde memo daarmee wel betrokken in haar oordeel, maar heeft de rechtbank daar niet het gewicht aan toegekend dat [appellant] daaraan heeft gehecht. Dat oordeel is op zichzelf niet bestreden door [appellant].
Het betoog slaagt niet.
Houtopstanden
9. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen sprake is van het vellen van houtopstanden. [appellant] voert daartoe aan dat er slechts een omgevingsvergunning is afgegeven voor de kap van één boom, terwijl meerdere bomen zijn gekapt.
9.1. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat bomen zijn gekapt zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning. Daarbij is van belang dat bij een controlebezoek geen sporen zijn aangetroffen van het zonder omgevingsvergunning kappen van bomen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank het besluit van 28 september 2021 in stand heeft gelaten voor zover dat ziet op de op de aangebrachte beplanting en de beregeningsinstallatie. Dat besluit komt in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Dit betekent dat het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen voor zover dat ziet op de aangebrachte beplanting en de beregeningsinstallatie.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
11. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 december 2022 in zaken nrs. 21/4372 en 22/1935 voor zover de rechtbank het besluit van 28 september 2021 in stand heeft gelaten voor zover dat ziet op de aangebrachte beplanting en de beregeningsinstallatie;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laren van 28 september 2021 met kenmerk Z21002344 voor zover het besluit ziet op de aangebrachte beplanting en de beregeningsinstallatie;
IV. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laren tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Laren aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 289,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N.H. van den Biggelaar, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van den Biggelaar
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vermeulen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2025
700-1142
Bijlage
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)
Bestemmingsplan Laren-Noord
Artikel 6.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Bos' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. bos en houtopstanden;
b. behoud, herstel en ontwikkeling van de in dit gebied voorkomende landschaps- of natuurwaarden;
c. water, waterbeheer en waterberging;
d. onverharde paden.
(…)
Artikel 6.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
6.4.1 Verbod
Het is verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:
a. het verwijderen, aanleggen of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden, en het aanbrengen van eventuele andere oppervlakteverhardingen (al dan niet tijdelijk);
b. het ontginnen, verlagen, afgraven, ophogen, opvullen of egaliseren van de bodem met meer dan 0,1 meter, met dien verstande dat geen omgevingsvergunning zal worden verleend voor het ophogen van gronden met bagger- of grondspecie;
c. het aanbrengen van boven en/of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur;
d. het vellen of rooien van houtopstanden of -gewassen;
e. het verrichten van exploratie- en exploitatieboringen ten behoeve van de winning van delfstoffen;
f. het, al dan niet tijdelijk, opslaan en/of storten van bouw- en afvalmateriaal;
g. het winnen van bosstrooisel en mos;
h. het planten van hagen.
6.4.2 Uitzonderingen op verbod
Het verbod als bedoeld in lid 6.4.1 is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:
a. betrekking hebben op het normaal onderhoud en beheer;
b. reeds legaal in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
c. mogen worden uitgevoerd krachten een reeds verleende vergunning.
34.4 Overgangsrecht gebruik
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.