ECLI:NL:RVS:2025:2538

Raad van State

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
4 juni 2025
Zaaknummer
202300767/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Utrecht inzake dwangsom voor scheepselevator

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Het college had op 23 februari 2021 een last onder dwangsom opgelegd aan [wederpartij], de eigenaar van een scheepselevator, om de gevaarzettende gebruikerssituatie op te heffen. De scheepselevator, gelegen langs het Merwedekanaal ter hoogte van het Shakespeareplein in Utrecht, is een gemeentelijk monument en werd door jongeren gebruikt om te klimmen en van af te springen, wat volgens het college een veiligheidsrisico vormde. De rechtbank verklaarde het beroep van [wederpartij] gegrond en vernietigde de last, omdat zij oordeelde dat er geen overtreding was van de Woningwet en het Bouwbesluit. Het college ging in hoger beroep, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de scheepselevator op zichzelf niet gevaarlijk was en dat het gevaar voortkwam uit het gebruik door onbevoegden. De Afdeling concludeerde dat het college ten onrechte had gesteld dat er een overtreding was en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij].

Uitspraak

202300767/1/R1.
Datum uitspraak: 4 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 7 december 2022 in zaak nr. 21/4109 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend in [woonplaats],
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2021 heeft het college [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast voor 15 april 2021 de gevaarzettende gebruikerssituatie van de scheepselevator op te heffen door de toegang en daarmee het betreden van de scheepselevator voor het publiek geheel af te sluiten en afgesloten te houden middels het treffen van voorzieningen.
Bij besluit van 26 augustus 2021 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 7 december 2022 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 23 februari 2021 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.W. Gorissen, mr. N. van Polanen en B. Wijburg, en [wederpartij], zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingsrecht
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 23 februari 2021 heeft het college aan [wederpartij] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Woningwet, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [wederpartij] is eigenaar van een scheepselevator die langs het Merwedekanaal staat ter hoogte van het Shakespeareplein in Utrecht. De scheepselevator is een gemeentelijk monument. Volgens het college is de scheepselevator een veiligheidsrisico. De scheepselevator werd namelijk gebruikt door jongeren om erop te klimmen en ervan af te springen in het kanaal. Volgens het college is die gevaarlijke situatie een overtreding van artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet, gelezen samen met artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012.
Het college heeft [wederpartij] gelast om de gevaarzettende situatie op te heffen door de toegang en daarmee het betreden van de scheepselevator voor het publiek geheel af te sluiten en afgesloten te houden door het treffen van voorzieningen. Volgens het college kon aan de last worden voldaan door het plaatsen van niet overklauterbare hekken rondom de scheepselevator. De aan de last verbonden dwangsom heeft een hoogte van € 1.000,00 ineens. Niet in geschil is dat door [wederpartij] op 14 april 2021 hekken zijn geplaatst en dat daarmee tijdig aan de last is voldaan.
[wederpartij] is het niet eens met de opgelegde last onder dwangsom. De rechtbank heeft zijn beroep gegrond verklaard en de besluitvorming ongedaan gemaakt, omdat zij oordeelde dat er geen overtreding was. Het college is het daarmee niet eens.
Relevante wettelijke bepalingen
3.       Artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet luidde: "Het is verboden een bestaand bouwwerk, open erf of terrein in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, tweede lid, aanhef en onderdeel a, […]."
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, luidde: "Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden technische voorschriften gegeven omtrent de staat van een bestaand bouwwerk."
Artikel 7.22, aanhef en onder d, van het Bouwbesluit 2012 (hierna: Bouwbesluit) luidde: "Onverminderd het bij of krachtens dit besluit of de Wet milieubeheer bepaalde is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor: instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt."
Was er een overtreding?
4.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen overtreding was. Volgens het college verbiedt artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet in samenhang gelezen met artikel 7:22 van het Bouwbesluit dat de scheepselevator gevaar veroorzaakt. Het gevaar bestaat eruit dat jongeren de scheepselevator beklimmen en er vanaf springen, hetgeen ongelukken en verwondingen kan veroorzaken. [wederpartij] had dit volgens het college dus onmogelijk moeten maken. Dat jongeren er zelf voor kiezen om de scheepselevator te beklimmen en ervan af te springen doet daaraan niet af, aldus het college.
4.1.    Vast staat en niet in geschil is dat de scheepselevator een bouwwerk is. Artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet in samenhang gelezen met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet verbiedt bouwwerken in een staat te houden die niet in overeenstemming is met het Bouwbesluit. Tussen partijen is niet in geschil dat de scheepselevator op zichzelf voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit en constructief of anderszins niet onveilig of gevaarlijk is. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de scheepselevator gevaar veroorzaakt omdat er geen voorzieningen zijn getroffen om het betreden daarvan onmogelijk te maken. Volgens het college is de situatie daarom in strijd met artikel 7.22, aanhef en onder d, van het Bouwbesluit, dat verbiedt op of aan een bouwwerk handelingen na te laten waardoor gevaar wordt veroorzaakt.
4.2.    Artikel 7.22 van het Bouwbesluit is, gelet op de nota van toelichting daarbij (Stb. 2011, 416, blz. 342-343), een restbepaling die het bevoegd gezag kan toepassen indien het naar zijn oordeel noodzakelijk is op te treden tegen het gebruik van een bouwwerk, open erf of terrein vanwege gevaarzetting, dreigende aantasting van de volksgezondheid of overmatige hinder, en meer specifieke bepalingen geen mogelijkheid bieden op te treden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4032). De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er een overtreding was van artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 7.22, aanhef en onder d, van het Bouwbesluit. In dit geval wordt de scheepselevator zelf niet in een staat gehouden waardoor gevaar ontstaat. Ook is er geen sprake van het nalaten van handelingen op of aan de scheepselevator. Het door het college gestelde gevaar wordt veroorzaakt door het gebruik dat onbevoegden zonder toestemming van [wederpartij] van de scheepselevator maken. Wanneer een willekeurig ander hoog bouwwerk wordt beklommen of wordt gebruikt om ervan af te springen kan dat gevaar eveneens ontstaan. In de nota van toelichting staat dat een beroep op artikel 7.22 van het Bouwbesluit gerechtvaardigd kan zijn indien materiaal op gevaarlijke wijze is gestapeld, bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen. Volgens het college blijkt uit dat voorbeeld dat de eigenaar verantwoordelijk kan worden gehouden wanneer het gevaar niet door hemzelf wordt veroorzaakt. Naar het oordeel van de Afdeling is er geen sprake van een vergelijkbare situatie. Het plaatsen van voorwerpen in een bouwwerk waardoor gevaar wordt veroorzaakt, is namelijk een situatie die uitdrukkelijk in artikel 7.22 van het Bouwbesluit is genoemd. In dit geval gaat het echter om het voorkomen van het betreden van een bouwwerk, terwijl van dat bouwwerk, of van zich daarin bevindende voorwerpen, op zichzelf geen gevaarzetting uitgaat. In de nota van toelichting is bovendien vermeld dat het nadrukkelijk niet de bedoeling van deze bepaling is dat er op basis daarvan aanvullende of nadere eisen worden gesteld. De Afdeling begrijpt dit zo dat artikel 7:22 van het Bouwbesluit restrictief moet worden uitgelegd.
4.3.    Gelet op het voorgaande onderschrijft de Afdeling het oordeel van de rechtbank in overweging 5.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
6.       Het college moet de proceskosten van [wederpartij] vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen;
II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
III.      bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Wijgerde
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2025
672-1126