202405752/1/A2.
Datum uitspraak: 11 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
en
het college van bestuur van het ROC Da Vinci College (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 11 juli 2024 heeft het college aan [appellant] een schriftelijke waarschuwing gegeven.
Bij beslissing van 30 augustus 2024 heeft het college [appellant] voor de duur van één week de toegang tot alle terreinen en gebouwen van het Da Vinci College ontzegd.
Tegen de schriftelijke waarschuwing en de tijdelijke ontzegging van de toegang heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Ook heeft hij hiertegen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 maart 2025, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. B.F.P.M. Lathouwers en R.H. Wulffele, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht die in deze zaak van toepassing zijn, luiden:
Artikel 7:1, eerste lid: "Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, (…)."
Artikel 7:1, tweede lid: "Tegen de beslissing op het bezwaar kan beroep worden ingesteld met toepassing van de voorschriften die gelden voor het instellen van beroep tegen het besluit waartegen bezwaar is gemaakt".
2. Bij brieven van 26 augustus en 30 augustus 2024 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de brief van het college van 11 juli 2024 waarin het college hem een schriftelijke waarschuwing heeft gegeven en de beslissing van 30 augustus 2024 waarin het college hem de toegang tot de terreinen en gebouwen van het Da Vinci College voor de duur van één week heeft ontzegd.
3. Op 6 september 2024 heeft [appellant] beroep ingesteld bij de Afdeling. De Afdeling begrijpt dit beroep zo dat [appellant] hiermee heeft beoogd om beroep in te stellen tegen de waarschuwing van 11 juli 2024 en de tijdelijke ontzegging van 30 augustus 2024.
4. Op het moment dat [appellant] beroep instelde bij de Afdeling, had het college nog geen besluit op het bezwaar van [appellant] genomen. Op grond van artikel 7:1, tweede lid, van de Awb, kon [appellant] op dat moment daarom nog geen beroep instellen bij de Afdeling. Pas nadat het college een besluit had genomen op zijn bezwaarschriften had [appellant] beroep kunnen instellen bij de Afdeling. Het college heeft dit uiteindelijk op 29 oktober 2024 gedaan. De Afdeling ziet in dit geval geen aanleiding om hieraan voorbij te gaan. Het besluit was nog niet genomen en [appellant] kon ook niet redelijkerwijs menen dat dit wel het geval was. Dit betekent dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is.
5. Ter voorlichting van partijen merkt dat Afdeling nog het volgende op. Bij beslissing van 20 september 2024 heeft het college [appellant] verwijderd van de instelling. Het college heeft het door [appellant] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van vandaag (ECLI:NL:RVS:2025:2510) heeft de Afdeling een oordeel gegeven over het door [appellant] daartegen ingestelde beroep. Omdat de beslissing om [appellant] definitief te verwijderen gebaseerd is op hetzelfde feitencomplex, heeft de Afdeling in die uitspraak ook een oordeel gegeven over de gebeurtenissen die voor het college aanleiding waren voor de waarschuwing en de tijdelijke ontzegging van de toegang tot de gebouwen en terreinen. Conclusie
6. Het beroep is niet-ontvankelijk
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Rietveld, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Rietveld
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2025
1064