ECLI:NL:RVS:2025:2430

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
202207376/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan herziening Oirschot en beroep tegen onrechtmatige handelingen

Op 28 mei 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak over het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening [locatie 1]" van de gemeente Oirschot. Dit bestemmingsplan, dat op 18 oktober 2022 door de raad is vastgesteld, voorziet in de herinrichting van een perceel in Oirschot, waarbij de agrarische bestemming wordt gewijzigd naar de bestemmingen "Bedrijf" en "Groen". De appellant, wonend in Veldhoven, was eerder voornemens het perceel te kopen voor het verhuren en repareren van koelunits, maar heeft hiervan afgezien. Hij is van mening dat de raad onrechtmatig heeft gehandeld door het bestemmingsplan vast te stellen, omdat dit hem zou schaden.

De Afdeling heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard. De raad stelde dat de appellant geen belanghebbende is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat hij op ruime afstand van het plangebied woont. De Afdeling oordeelde echter dat de appellant ontvankelijk is in zijn beroep, omdat hij een zienswijze had ingediend over het ontwerpbestemmingsplan. De Afdeling heeft ook het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb besproken en geconcludeerd dat de appellant geen recht heeft op bescherming van de betrokken bepalingen in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant, omdat deze niet zijn belangen beschermen.

Daarnaast heeft de appellant een verzoek om schadevergoeding ingediend vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 500,00 aan de appellant als vergoeding voor immateriële schade. De Afdeling heeft ook de proceskosten van de appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding toegewezen. De uitspraak is gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 28 mei 2025.

Uitspraak

202207376/1/R2.
Datum uitspraak: 28 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
en
de raad van de gemeente Oirschot,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening [locatie 1]" gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] heeft de Afdeling verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, hierna ook: de Staat) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 21 januari 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. drs. A.C.M. Brom, rechtsbijstandverlener in Eersel, en de raad, vertegenwoordigd door M. Stoffels, zijn verschenen. Verder is op de zitting [partij], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 10 maart 2022 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Het plan voorziet in de herinrichting van het perceel [locatie 1] in Oirschot (hierna: het perceel). De voormalige agrarische bestemming wordt gewijzigd naar de bestemmingen "Bedrijf" en "Groen" ten behoeve van een inpandige opslag en werkplaats voor (onderhouds)handelingen, een ruimte voor de presentatie van (verhuur)objecten (showroom) en een uitpandige levende showroom waarbij maximaal 10 caravans en stacaravans in een landschappelijke setting kleinschalig worden verhuurd aan maximaal 20-25 personen.
3.       [appellant] woont aan de [locatie 2] in Veldhoven. In het verleden was [appellant] voornemens het perceel te kopen voor het verhuren, opslaan en repareren van koelunits, maar hij heeft daar in 2019 van afgezien. Hij is het hoofdzakelijk niet eens met het plan, omdat de raad met het vaststellen van dit plan, volgens hem, onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld.
[partij] is eigenaar van het perceel.
Ontvankelijkheid
4.       De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant] geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en dat zijn beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Volgens de raad ondervindt [appellant] niet rechtstreeks feitelijke gevolgen door het plan, omdat hij op ruime afstand van het plangebied woont.
4.1.    De Afdeling volgt de raad niet in zijn standpunt. [appellant] heeft een zienswijze naar voren gebracht over het ontwerpbestemmingsplan. Uit de rechtspraak van de Afdeling naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7 (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953) volgt dat degene die geen belanghebbende is bij een besluit, maar die wel een zienswijze naar voren heeft gebracht over het ontwerpbesluit op basis van de in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid daartoe, in beroep niet wordt tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is. Het beroep van [appellant] is, gelet hierop, dan ook ontvankelijk. Dit neemt niet weg dat moet worden bezien of [appellant] het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb moet worden tegengeworpen.
Relativiteit
5.       [appellant] betoogt dat het plan in strijd is met artikel 5.3, eerste lid, van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: de IOV). Hij voert aan dat het college van gedeputeerde staten niet bevoegd was om de grenzen van het Natuur Netwerk Brabant (hierna: het NNB) te wijzigen, omdat geen sprake is van kennelijke onjuistheden in die begrenzing.
5.1.    Artikel 8:69a van de Awb luidt:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
5.2.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
5.3.    De provinciale normen in de IOV over het NNB strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in het NNB (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.63).
5.4.    De betrokken bepalingen in de IOV strekken ter bescherming van het NNB. Deze bepalingen strekken niet tot bescherming van bedrijfseconomische belangen en hebben niet tot doel het belang van bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te beschermen. [appellant] heeft geen bedrijf in de buurt van het betrokken deel van het NNB. Ook is niet gebleken dat het woon- en leefklimaat van [appellant] in dit geval zo verweven is met het belang bij de bescherming van natuurgebieden, dat hij in dit geval een beroep kan doen op deze bepalingen. [appellant] woont namelijk buiten de begrenzing van het NNB, op ongeveer 15 km afstand van het in geding zijnde gedeelte van het NNB. De conclusie is dan ook dat de bepalingen van de IOV over het NNB kennelijk niet strekken tot bescherming van het belang van [appellant]. Het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste staat daarom in de weg aan het vernietigen van het plan vanwege de beroepsgronden over de wijziging van de grenzen van het NNB. Om die reden laat de Afdeling een inhoudelijke bespreking van die gronden achterwege.
5.5.    Voor zover [appellant] verder nog opkomt voor zijn woon- en leefklimaat, oordeelt de Afdeling dat [appellant] op de zitting heeft erkend dat hij zodanig ver bij het plangebied vandaan woont, dat de met het plan mogelijk gemaakte bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn woon- en leefomgeving niet kunnen aantasten. Gelet hierop strekt de norm van een goede ruimtelijke ordening, als neergelegd in artikel 3.1 van de Wro, niet tot bescherming van de belangen van [appellant]. De Afdeling laat daarom ook een inhoudelijke bespreking van dit betoog achterwege.
Geen correctie door gelijkheidsbeginsel
6.       [appellant] betoogt dat het plan in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld. Hij voert aan dat hij in het verleden voornemens was het perceel te kopen voor het verhuren, opslaan en repareren van koelunits, maar daarvan heeft afgezien omdat het gemeentebestuur aan de door hem gewenste ontwikkeling alleen wilde meewerken onder strenge voorwaarden, waaronder het verkopen of ter beschikking stellen van 3.500 tot 4.000 m2 grond van het perceel aan de provincie vanwege het NNB. Deze voorwaarden zouden, volgens [appellant], echter leiden tot waardevermindering van het perceel, reden waarom hij van de koop heeft afgezien. Volgens [appellant] stelt het gemeentebestuur zich met de vaststelling van dit plan naar [partij] coulanter op. Voor dit plan gelden er namelijk soepelere voorwaarden, waarbij geen delen van de gronden van het perceel verkocht of ter beschikking gesteld hoeven te worden aan de provincie. Ook biedt het plan de mogelijkheid om extra bebouwing te realiseren, terwijl [appellant] juist bebouwing moest verwijderen. Doordat het gemeentebestuur zich jegens hem strenger heeft opgesteld, heeft hij schade geleden. Hij moest de ontwikkeling daardoor op een andere locatie mogelijk maken, aldus [appellant].
6.1.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] aldus dat volgens hem de werking van het relativiteitsvereiste vanwege het gelijkheidsbeginsel gecorrigeerd moet worden.
In de uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:732, heeft de Afdeling een correctie op de toepassing van artikel 8:69a van de Awb aanvaard. Die correctie houdt in dat de schending van een norm die niet de bescherming beoogt van de belangen van een belanghebbende, en die op zichzelf genomen dus niet tot vernietiging zou kunnen leiden, kan bijdragen tot het oordeel dat het vertrouwensbeginsel of gelijkheidsbeginsel is geschonden.
6.2.    De Afdeling is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om de toepassing van het relativiteitsvereiste vanwege het gelijkheidsbeginsel te corrigeren. Daartoe overweegt de Afdeling dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel in dit geval niet slaagt.
Er is geen sprake van gelijke gevallen, omdat de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt, te weten de opslag, het onderhoud en de presentatie van (verhuur)objecten en een levende showroom waarbij maximaal 10 (sta)caravans in een landschappelijke setting kleinschalig worden verhuurd, een in ruimtelijk opzicht andere ontwikkeling is dan die [appellant] destijds op het perceel voor ogen stond, namelijk het verhuren, opslaan en repareren van koelunits. Ook is niet aannemelijk geworden dat het gemeentebestuur [appellant] en [partij] ongelijk heeft behandeld, in die zin dat het gemeentebestuur zich jegens [appellant] strenger zou hebben opgesteld. De raad heeft op de zitting toegelicht dat de gewenste ontwikkeling van [appellant] niet passend is in het buitengebied waarin het perceel ligt, terwijl de ontwikkeling van [partij] die mogelijk wordt gemaakt in het plan, wel passend is in het buitengebied. Desalniettemin heeft de raad zich destijds ook welwillend opgesteld om de ontwikkeling van [appellant] mogelijk te maken, aldus de raad. Daarbij zijn voorwaarden gesteld om uitbreiding van het door [appellant] beoogde bedrijf op het perceel te voorkomen. De raad heeft voldoende toegelicht dat die voorwaarden verschillen van de voorwaarden voor de ontwikkeling die het nu ter beoordeling staande plan mogelijk maakt wegens de verschillende aard van deze ontwikkelingen. Dat de ontwikkeling van [appellant] er niet is gekomen, komt niet doordat de raad daaraan niet wilde meewerken, maar doordat [appellant] er destijds zelf voor heeft gekozen niet met deze ontwikkeling door te gaan.
Het betoog slaagt niet.
7.       Alleen al gelet op het voorgaande, komt de Afdeling niet toe aan behandeling van de vraag of de raad de eventuele geleden schade moet vergoeden die [appellant] stelt te hebben geleden.
Conclusie van het beroep
8.       Het beroep is ongegrond.
9.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Verzoek om schadevergoeding door overschrijding redelijke termijn
10.     [appellant] betoogt dat de Afdeling het geschil niet binnen de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), heeft afgedaan. Hij verzoekt de Afdeling om een schadevergoeding.
10.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken die worden voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb, vangt de termijn aan op het moment van het indienen van het beroepschrift in eerste (en enige) aanleg. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze is in beginsel overschreden als de totale duur hiervan langer dan twee jaar heeft geduurd.
10.2.  De redelijke termijn is gestart met het indienen van het beroepschrift door [appellant] op 14 december 2022. Op het moment van doen van deze uitspraak is de termijn met meer dan vijf maanden overschreden. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de Afdeling. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen, is geen sprake.
10.3.  Als uitgangspunt geldt een tarief van € 500 per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De Afdeling zal de Staat (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) daarom veroordelen tot betaling van € 500,00 aan [appellant], als vergoeding van de geleden immateriële schade.
Conclusie van het verzoek
11.     Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
12.     De Staat (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) moet de proceskosten vergoeden die [appellant] heeft gemaakt in verband met het verzoek om schadevergoeding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep ongegrond;
II.       veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) om aan [appellant] een schadevergoeding van € 500,00 te betalen;
III.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kuipers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025
271-1019