ECLI:NL:RVS:2025:2408

Raad van State

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
202304845/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 4 juli 2023 de aanvragen van betrokkenen om een machtiging tot voorlopig verblijf had goedgekeurd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 26 januari 2022 de aanvragen afgewezen, waarna betrokkenen bezwaar maakten. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvragen ten onrechte had afgewezen en dat er een nieuw besluit moest komen. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. De Raad oordeelde dat de minister een nieuw besluit moet nemen, waarbij de eerdere motiveringsgebreken hersteld moeten worden. De minister moet de proceskosten vergoeden en er wordt een griffierecht geheven. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 27 mei 2025.

Uitspraak

202304845/1/V2.
Datum uitspraak: 27 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 4 juli 2023 in zaken nrs. NL23.9478, NL23.9479, NL23.9480, NL23.9481, NL23.9482 en NL23.9483 in het geding tussen:
[betrokkene 1] en [betrokkene 2],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen om betrokkenen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluiten van 6 maart 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkenen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2023 heeft de rechtbank de daartegen door betrokkenen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkenen, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat in Dordrecht, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
De eerste grief
1.       Wat de minister in haar eerste grief heeft aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat zij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1.    De rechtbank heeft namelijk een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek geconstateerd. De minister komt daartegen in hoger beroep op terwijl dat gebrek zich (los van de vraag wat de uitkomst van de nieuwe besluitvorming moet zijn) eenvoudig laat herstellen.
De tweede grief
2.       Wat de minister in haar tweede grief heeft aangevoerd over de onjuiste toetsingsintensiteit, die de rechtbank heeft toegepast in de toetsing van de belangenafweging, is terecht voorgedragen. De rechtbank heeft overwogen dat de minister ten onrechte de belangenafweging in het nadeel van betrokkenen heeft laten uitvallen en een te groot gewicht heeft toegekend aan het Nederlands economisch belang. Hierdoor heeft de rechtbank in plaats van de vereiste mate van terughoudendheid te betrachten, een zelfstandige belangenafweging verricht en ten onrechte haar eigen oordeel over de belangenafweging in de plaats gesteld van dat van de minister.
2.1.    Hoewel de klacht in de tweede grief terecht is voorgedragen, kan deze grief niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat de minister wegens het onder 1 en 1.1 bedoelde motiveringsgebrek hoe dan ook een nieuw besluit moet nemen. Bij het nemen van een nieuw besluit hoeft de minister evenwel geen uitvoering te geven aan de opdracht van de rechtbank voor zover die gaat over de belangenafweging. Als zij daaraan toekomt, moet zij wel alsnog een nieuwe belangenafweging maken met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals die bestaan ten tijde van het nemen van dat besluit.
Conclusie
3.       Het hoger beroep van de minister is ongegrond. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van betrokkenen is daarmee vervallen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank met verbetering van de gronden waarop zij rust. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkenen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.      bepaalt dat van de minister van Asiel en Migratie een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Graat
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2025
307-1127