ECLI:NL:RVS:2025:234

Raad van State

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
202407700/2/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom opgelegd aan eigenaar recreatiewoning in Sint Maartensvlotburg

Op 23 januari 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin [verzoeker A] en [verzoeker B] een voorlopige voorziening vroegen tegen een last onder dwangsom die was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Schagen. Deze last was opgelegd vanwege een erfafscheiding op het perceel van [verzoeker A] in Sint Maartensvlotburg, die volgens het college niet voldeed aan de bestemmingsplanregels. De erfafscheiding, die ongeveer 2 meter hoog was, stond tussen de recreatiewoning van [verzoeker A] en die van [partij], die had verzocht om handhaving. Het college had de last onder dwangsom opgelegd met de eis dat de erfafscheiding verwijderd of verlaagd moest worden tot 1 meter. [verzoeker A] stelde dat de erfafscheiding zich achter de voorgevellijn bevond en daarom hoger mocht zijn. De voorzieningenrechter oordeelde dat de uitleg van het college over de ligging van de voorgevellijn correct was en dat er sprake was van een overtreding. Echter, er was een gebrek in de voorbereiding van het dwangsombesluit, omdat het college niet had gereageerd op het beroep van [verzoeker A] op het gelijkheidsbeginsel. De voorzieningenrechter besloot daarom het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en de begunstigingstermijn te verlengen tot vier weken na de uitspraak in de bodemprocedure.

Uitspraak

202407700/2/R1.
Datum uitspraak: 23 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb), hangende het hoger beroep van:
[verzoeker A] en [verzoeker B] (hierna samen en in enkelvoud: [verzoeker A]), beiden wonend in [woonplaats],
verzoekers,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 november 2024 in zaak nr. 23/6307 in het geding tussen:
[verzoeker A]
en
het college van burgemeester en wethouders van Schagen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2023 heeft het college aan [verzoeker A] een last onder dwangsom opgelegd vanwege de erfafscheiding op het perceel [locatie 1] in Sint Maartensvlotburg.
Bij besluit van 8 september 2023 heeft het college het door [verzoeker A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2024 heeft de rechtbank het door [verzoeker A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker A] hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft [verzoeker A] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[verzoeker A] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 januari 2025, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Schouten en A.J. van Reeuwijk, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 9 maart 2023 heeft het college aan [verzoeker A] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
3.       [verzoeker A] is eigenaar van de recreatiewoning met [locatie 1] op Park Duinland in Sint Maartensvlotbrug. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Zijpe" is aan de locatie met de recreatiewoning de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie 1" toegekend. De erfafscheiding staat tussen recreatiewoning [locatie 1] en [locatie 2] [partij] is eigenaar van recreatiewoning [locatie 2] en heeft bij het college verzocht om handhaving tegen de erfafscheiding. [verzoeker A] stelt dat hij de erfafscheiding heeft geplaatst omdat [partij] in de zijgevel van zijn recreatiewoning ramen en camera’s heeft die rechtstreeks op de recreatiewoning van [verzoeker A] uitkijken. Het college wijst daarentegen op het belang van [partij], bestaande uit verminderde lichtinval als gevolg van de erfafscheiding. Naar aanleiding van het verzoek van [partij] heeft een toezichthouder van de gemeente een controle gedaan bij de recreatiewoning van [verzoeker A]. Hij constateerde dat de erfafscheiding ongeveer 2 m hoog is. [verzoeker A] heeft de erfafscheiding geplaatst zonder omgevingsvergunning, terwijl deze volgens het college niet vergunningvrij mag worden geplaatst. Ook voldoet de erfafscheiding niet aan de regels van het bestemmingsplan, omdat op grond van artikel 20.2.7, onder a, van de planregels de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevellijn niet meer dan 1 m mag bedragen.
Het college heeft vervolgens bij besluit van 9 maart 2023 aan [verzoeker A] een last onder dwangsom opgelegd. Deze last luidt als volgt: "U dient binnen een termijn van zes weken, ingaande op de dag na verzenddatum van dit besluit, de overtreding te beëindigen en beëindigd te houden. Dit kunt u bereiken door het verwijderen en verwijderd houden van de erfafscheiding op het perceel [locatie 1]. U kunt de overtreding ook beëindigen door de erfafscheiding te verlagen tot een maximale hoogte van 1 m. Indien u niet of niet volledig aan de lastgeving voldoet, dan verbeurt u een dwangsom van € 2.500,00 ineens."
De begunstigingstermijn is verschillende keren verlengd, laatstelijk bij besluit van 19 december 2024, waarbij de begunstigingstermijn zoals opgenomen in de last onder dwangsom is verlengd tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling.
Verzoek om voorlopige voorziening
4.       [verzoeker A] heeft verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek ziet op de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom. [verzoeker A] verzoekt om verlenging van de begunstigingstermijn tot vier weken nadat de Afdeling heeft beslist op het hoger beroep. Zoals hiervoor vermeld heeft het college bij besluit van 19 december 2024 de begunstigingstermijn verlengd tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter. Op het moment dat de begunstigingstermijn afloopt moet [verzoeker A] aan de norm voldoen die met de last is opgelegd, waardoor er een spoedeisend belang is bij een beoordeling van de rechtmatigheid van dit besluit.
Beoordeling van het verzoek
5.       [verzoeker A] betoogt dat de erfafscheiding zich achter de voorgevellijn bevindt en daarom 2 m hoog mag zijn gelet op het bepaalde in artikel 20.2.7, onder b, van de planregels. [verzoeker A] stelt dat de voorgevellijn in een rechte lijn langs de weg, op de scheidslijn met de perceelsgrenzen loopt. Ook doet hij een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
5.1.    Volgens het college bevindt de erfafscheiding zich niet achter de voorgevellijn, maar voor de voorgevellijn. De erfafscheiding mag daarom niet hoger zijn dan 1 m. Volgens het college heeft elke recreatiewoning in de straat een eigen voorgevellijn, die langs en in het verlengde van de feitelijke locatie van de voorgevels van de recreatiewoningen loopt. Verder stelt het college zich op het standpunt dat het beroep van [verzoeker A] op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
5.2.    Artikel 20.2.7 (Bouwwerken, geen gebouwen zijnde) van de planregels luidt: "Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevellijn mag niet meer dan 1 m bedragen;
b. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen achter de voorgevellijn mag niet meer dan 2 m bedragen;
[…]."
In artikel 1.106 van de planregels is het begrip "voorgevellijn" gedefinieerd als: "de lijn waarin de voorgevel van een bouwwerk is gelegen alsmede het verlengde daarvan."
In artikel 1.105 van de planregels is het begrip "voorgevel" gedefinieerd als: "de naar de weg (eventueel voetpad) gekeerde gevel(s)."
5.3.    De voorzieningenrechter ziet op voorhand geen reden te twijfelen aan het oordeel van de rechtbank die de uitleg van het college volgt over de ligging van de voorgevellijn. Gelet op de feitelijke situatie liggen de desbetreffende recreatiewoningen aan een schuine weg en zijn de recreatiewoningen telkens schuin achter elkaar gepositioneerd, geschakeld dus. De recreatiewoningen hebben een gevel die naar de weg is gekeerd, dat is de voorgevel. De voorgevels van de recreatiewoningen liggen niet in een doorlopende lijn, maar schuin achter elkaar. De rechtbank heeft naar voorlopig oordeel terecht overwogen dat de voorgevellijn van de recreatiewoning van [verzoeker A] de lijn is waarin de voorgevel is gelegen, en het verlengde daarvan en dus niet, zoals [verzoeker A] stelt, parallel loopt aan de weg. Dit rechtvaardigt het oordeel van de rechtbank dat de erfafscheiding zich voor de voorgevellijn bevindt. De voorzieningenrechter is voorshands dan ook van oordeel dat sprake is van een overtreding zoals aangenomen door het college en de rechtbank, op de gronden zoals door de rechtbank weergegeven, zodat het college in beginsel tot handhaving kan overgaan.
Maar op een punt constateert de voorzieningenrechter een gebrek in de voorbereiding van het dwangsombesluit. Dit betreft het beroep van [verzoeker A] op het gelijkheidsbeginsel. [verzoeker A] heeft aangevoerd dat meerdere recreatiewoningen op het park een soortgelijke erfafscheiding hebben. Hij is met de toezichthouder door het park gelopen, heeft gevallen aangewezen die volgens hem gelijke gevallen zijn en hij heeft bij het college en de rechtbank foto’s ingediend, stellende dat dit gelijke situaties waren. De voorzieningenrechter heeft met partijen op de zitting aan de hand van foto’s de situaties ter plaatse besproken. Volgens de voorzieningenrechter lag het op de weg van het college om aan te geven in hoeverre die situaties wel of niet verschillen en of daar al dan niet tegen wordt opgetreden. Gelet hierop is er aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, omdat die uitleg door het college in dit stadium nog niet gegeven is, ook niet ter zitting van de voorzieningenrechter. De enkele stelling van het college dat geen concrete officiële meldingen zijn gedaan over de door [verzoeker A] genoemde gevallen, is onvoldoende. De voorzieningenrechter acht de besluitvorming van het college daarom in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en is van oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek. Dit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Wel acht de voorzieningenrechter het mogelijk dat die uitleg binnen korte tijd alsnog gegeven wordt. De voorzieningenrechter doet nu geen uitspraak in de bodemprocedure, maar het ligt op de weg van het college om in afwachting van de bodemprocedure deze uitleg alsnog te geven. Dit betekent dat [verzoeker A] de schutting nu nog niet hoeft te verwijderen. Hij kan de uitspraak in de bodemprocedure afwachten. De voorzieningenrechter wijs het verzoek van [verzoeker A] om een voorlopige voorziening toe.
Conclusie
6.       De voorzieningenrechter zal bepalen dat de begunstigingstermijn die is verbonden aan de bij het besluit van 9 maart 2023 opgelegde last onder dwangsom wordt gesteld op vier weken nadat de Afdeling op het hoger beroep van [verzoeker A] heeft beslist.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        wijst het verzoek toe;
II.       bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn die is verbonden aan de aan [verzoeker A] opgelegde last onder dwangsom in het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schagen van 9 maart 2023, kenmerk 23.011846, wordt gesteld op vier weken nadat de Afdeling op het hoger beroep van [verzoeker A] heeft beslist;
III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Schagen aan [verzoeker A] en [verzoeker B] het door hen voor de behandeling van de voorlopige voorziening betaalde griffierecht ten bedrage van € 279,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N. Janse, griffier.
w.g. Borman
voorzieningenrechter
w.g. Janse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2025
855