202402889/1/A2.
Datum uitspraak: 21 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2024 in zaak nr. 23/6536 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2023 heeft het college een aanvraag van [appellante] voor exploitatie van een kinderdagverblijf te Amsterdam, afgewezen.
Bij besluit van 25 oktober 2023 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 25 maart 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. G.L.M. Teeuwen, advocaat in Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.D. Mensing van Charante, K.A.M. Meijerse-Coolen en B.R. van der Zee, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De GGD heeft, als toezichthouder kinderopvang, naar aanleiding van de aanvraag van [appellante] het [kinderdagverblijf] op 29 november 2022 en 30 januari 2023 bezocht om te onderzoeken of de exploitatie zal plaatsvinden in overeenstemming met de kwaliteitseisen van de Wet kinderopvang. De GGD heeft zijn bevindingen neergelegd in rapporten van 19 december 2022 en 2 februari 2023. Daarin concludeert de GGd dat de opvang niet voldoet aan een aantal kwaliteitseisen en dat de organisatie van de opvang en de verantwoordelijkheidstoedeling zo kwetsbaar zijn dat de opvang niet verantwoord is. Na het bezwaar, heeft de GGD op 8 juni 2023 nog een onderzoek gedaan. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 juni 2023. Daarin handhaaft de GGD zijn eerdere conclusie.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college op grond van de bevindingen van de GGD mocht stellen dat de kinderopvang niet zal voldoen aan de wettelijke kwaliteitseisen. Volgens de rechtbank omschrijft de GGD in het rapport van 2 februari 2023 concreet en duidelijk wat de tekortkomingen zijn en welke wettelijke kwaliteitseisen daarmee worden overtreden. [appellante] heeft niet aangetoond dat de in de rapporten neergelegde bevindingen onjuist zijn of dat de rapporten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft in het betoog van [appellante] ook anderszins geen aanknopingspunten gezien om aan de inhoud van de rapporten te twijfelen. Dat het kinderdagverblijf nog in de opstartfase verkeert, is volgens de rechtbank niet van belang omdat de houder van een kinderdagverblijf vóór de start moet aantonen dat aan de gestelde kwaliteitseisen zal worden voldaan. Het college voert het beleid dat het "aan de poort" streng toetst en niet pas na opening van een kindercentrum een uitgebreid onderzoek doet. De tekortkomingen zijn in alle drie de rapporten opgenomen. Dat het meest recente rapport niet expliciet is genoemd in het besluit van 25 oktober 2023 verandert dit niet en maakt de besluitvorming niet onrechtmatig. Van vooringenomenheid of subjectieve veronderstellingen is de rechtbank niet gebleken.
3. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op deze gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de beoordeling van deze gronden onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 6 tot en met 10 opgenomen overwegingen. De Afdeling voegt daar nog aan toe dat, anders dan [appellante] stelt, uit het rapport van 8 juni 2023 volgt dat er toen nog steeds tekortkomingen waren in het pedagogisch beleid en het gezondheids- en veiligheidsbeleid. [appellante] heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat de rapporten berusten op subjectieve veronderstellingen. De twijfel van het college berust op feitelijke constateringen uit de rapporten. Op grond daarvan heeft het college onvoldoende zekerheid gekregen dat in de toekomst voldaan zal worden aan de kwaliteitseisen voor het pedagogisch beleid en het gezondheids- en veiligheidsbeleid. Daarbij merkt de Afdeling op dat het voorstel van [appellante] om de vergunning onder voorwaarden te verlenen niet past in het beleid van het college om streng "aan de poort" te toetsen en gelet op de geconstateerde tekortkomingen niet valt in te zien waarom het college dat voorstel niet had mogen passeren.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025
154-972